‘De vrijheid gaat in het rood gekleed’. Het is een titel van Theun de Vries, de communistische romanschrijver, misschien wel de grootste in zijn genre. Dat boek gaat over de Haïtiaanse Revolutie en beschrijft de heroïsche slavenopstand onder leiding van de vrijgekochte slaaf Toussaint Louverture. De wreedheden die van beide kanten begaan werden, waren onbeschrijfelijk. Negers werden aan hun darmen opgehangen, blanken werden met machetes gedood, hun vrouwen verkracht door slaven die jarenlang lijdzaam hadden moeten toezien hoe dat bij hun eigen vrouwen stelselmatig gebeurd was door hun blanke meesters.
Die blanken importeerden bloedhonden uit het nabijgelegen Jamaica, die ze gebruikten om slaven in een haastig aangelegde arena te laten verscheuren onder de ogen van duizenden toeschouwers, waaronder de maîtresses van de Franse officieren, die zich in Port au Prince ernstig verveelden als hun mannen op strafexpeditie waren.
‘The Black Jacobins’ heet het boek van de eveneens marxistische C.L.R. James dat diezelfde Haïtiaanse Revolutie behandelt, maar dan als non-fictie. Ook bij James staat het begrip vrijheid centraal en wordt dat begrip geassocieerd met de gewelddadige omverwerping van een regime dat gebaseerd is op onrecht. Voor de Jacobijnen stond vrijheid gelijk aan strijd, aan revolutie, aan het ombrengen van degenen die het volk in slavernij hielden. De terechtstelling van Lodewijk XVI stond symbool voor de Franse Revolutie. Met diens gewelddadige dood werd niet alleen de Koning maar het hele Ancien Regime onthoofd. En toen de afgevaardigden uit Lyon zich verzetten tegen de staatsgreep van de Jacobijnen sprak Robespierre de historische woorden: ‘Lyon heeft de vrijheid afgewezen. Lyon bestaat niet meer’. Het centrum van Lyon werd met de grond gelijk gemaakt.
Voor een verandering van het politieke regime was een gewelddadige revolutie nodig. ‘Geweld is de vroedvrouw van de geschiedenis’ zo vatte Marx zijn geschiedfilosofie samen; een opvatting die hij had overgenomen van de Jacobijnen.
En is echter ook een heel andere opvatting van vrijheid die teruggaat op een republikeins gedachtengoed, waarin het aristocratische element in het landsbestuur als onvermijdelijk erkend wordt, maar waarin het aristocratische – of zo men wil meritocratische – bestuur in toom gehouden wordt door een rechtsstaat die alle burgers een gelijke behandeling garandeert door de overheid; de macht van die overheid wordt beperkt door wetten en door checks en balances.
Onze eigen republiek kwam ook tot stand in een gewelddadige opstand tegen Spanje, waardoor de Republiek der Zeven Provinciën gevestigd werd. In die Republiek was de macht van de vorst beperkt; zo beperkt, dat hij zich geen Koning mocht noemen maar slechts Stadhouder. De checks en balances bestonden uit een grote mate van autonomie van de provinciën en een relatief onafhankelijke rechtspraak. Toch was er maar in beperkte mate sprake van een rechtsstaat; van gelijkheid tussen burgers en adel was nog geen sprake en het gewone volk had al helemaal niets te zeggen.
Die rechtstaat kwam in Nederland pas tot stand in 1848, toen Thorbecke de standen uit de staat liet verdwijnen. Er ontstond een rechtsstaat die paradoxalerwijs nu weer een Koning kende, maar dan één met zeer beperkte macht. Checks en balances werden gegarandeerd door een Twee Kamerstelsel en een onafhankelijke rechtspraak. Toch verdwenen de standen maar heel langzaam uit de staat. Gedurende de hele 19e eeuw werden de Staten Generaal bevolkt door aristocraten en het landsbestuur was nog tot aan de Tweede Wereld in handen van adel en patriciaat.
De parlementaire democratie met algemeen kiesrecht leidde vanaf 1919 tot democratisering van de volksvertegenwoordiging, al was het landsbestuur nog tot diep in de twintigste in handen van adel en patriciaat.
Het Jacobinisme steekt echter in de jaren 60 weer de kop op in de studentenbeweging en slaat in gematigde vorm neer bij D66, die in 1966 een definitieve afrekening met het regentendom eiste. En net zoals D66 het verzuilde stelsel wilde laten ontploffen en op partijcongressen de directe democratie invoerde, zo willen Wilders en Baudet nu met het politieke partij-kartel afrekenen.
In hun neo-jacobijnse discours zijn de gevestigde partijen één pot nat (Prof Oerlemens sprak al in 1991 over ‘Eénpartijstaat Nederland’) en die gevestigde partijen worden geleid door landverraders. Zij bedriegen heb volk. Zij vormen in de woorden van Thierry Baudet een ‘auto-immuun ziekte’. Op 15 januari zei Baudet:
“Het Westen lijdt aan een auto-immuunziekte. Een deel van ons organisme – een belangrijk deel: ons afweersysteem, datgene wat ons zou moeten beschermen – heeft zich tegen ons gekeerd. Op elk vlak worden we verzwakt, ondermijnd, overgeleverd. (…) Vreemde, agressieve elementen worden ons maatschappelijk lichaam in ongehoorde aantallen binnengeloodst.”
Baudet zegt ook: ‘Nu worden we aangevallen door een vijand die we nog niet eerder tegenover ons hebben gehad. Een atypische vijand. Een vijand die ons eigen uniform draagt.” Dat ruikt naar een bloedige Revolutie. De vrijheid gaat weer in het rood gekleed. Baudet wil per referendum regeren, het liefst met een ‘zakenkabinet’, waarin ook een aantal militairen zitting hebben. Het vrijheidsbegrip schuift weer in Jacobijnse richting.
Gaat Thierry Baudet het Nederlandse Partijkartel werkelijk vernietigen? Ik denk van niet. Hegel merkte op dat alle grote wereldhistorische feiten en personen als het ware twee keer op treden. Marx voegde daar aan toe: de ene keer als tragedie, de andere keer als klucht. Theo Hiddema in plaats van Danton, Thierry Baudet in plaats van Robespierre.
Reacties op deze klucht blijven niet uit. Bas en Olivier De Gaay Fortman publiceerden onlangs ‘De Grondwetwijzer’. Voor democratisch debat en politieke praktijk’. Zij stellen dat wij de Grondwet niet genoeg beschermen en leunen daarbij sterk op het aristocratische vrijheidsbegrip. In een eerder boek had Bas de Gaay Fortman al betoogd dat ons moreel erfgoed beschermd moet worden. De Gaay Fortman beschouwt, na Willem van Oranje, de koninginnen Wilhelmina, Juliana en Beatrix als de belangrijkste dragers van ons moreel erfgoed. Zijn oratio pro patria draagt ook het kenmerk van een klucht. Hij ziet het Nederlandse patriciaat – waar hij, geheel toevallig, zelf toe behoort – als verdedigers van onze vrijheden.
In hun Grondwetswijzer laten opa en kleinzoon zien dat een aantal standpunten van PVV, CDA en VVD zich moeilijk laten rijmen met onze grondwet. Dat geldt natuurlijk voor het standpunt van de PVV om alle moskeeën te sluiten; het geldt voor het standpunt van het CDA om buitenlandse financiering van moskeeën onmogelijk te maken zonder de buitenlandse financiering van andere kerkgenootschappen te verbieden; het geldt voor het voorstel van de VVD om grondrechten van IS strijders in te perken en de asielprocedures te veranderen.
Eenzelfde trend wordt geconstateerd in een onderzoek van de Orde van Advocaten naar de rechtsstatelijkheid van de programma’s van politieke partijen. Veertig procent van de verkiezingsprogramma’s bevat voorstellen die regelrecht met de rechtsstaat in strijd zijn, omdat zij inbreuk maken op de rechtszekerheid, op fundamentele mensenrechten of op de toegang tot een onafhankelijke rechter.
Het probleem van beide onderzoeken is echter dat zij hun netten nogal wijd uitgooien. De Gaayen nemen in hun Grondwetswijzer niet alleen het staatsbestel onder de loep, maar ook internationale verdragen inzake vluchtelingen, klimaat en internationale rechtsorde; economie en wekgelegenheid, zorg, onderwijs en zelfontplooiing. Door hun bril bezien lijkt elke verdragsopzegging tegen de grondwet in te gaan en daar zien wij nationale soevereiniteit en rechtsstatelijkheid botsen.
Mij lijkt dat de rechtstatelijke bescherming geldt voor alle Nederlanders, maar dat mensen zonder Nederlands paspoort niet diezelfde rechtsbescherming kunnen hebben. Zo niet dan hoor ik Rousseau al weer verzuchten dat grootvader en kleinzoon De Gaay Fortman pretenderen van iedereen te houden om een voorwendsel te hebben van niemand te houden.
Eveneens uit christelijke hoek, maar veel realistischer van toon is een kort essay van Ferdinand Grapperhaus ‘Rafels aan de Rechtsstaat’ (2017). Ferdinand Grapperhaus jr (1959) is zoon van Ferdinand Grapperhaus (1927-2010) oud-staatsecretaris van Financiën voor de KVP in het kabinet De Jong (1967-71), later bankier bij Mees en Hope (1971-1975) en hoogleraar belastingrecht.
Ferdinand Grapperhaus jr is advocaat in Amsterdam en columnist in het FD. Hij maakt zich zorgen over het gebrek aan sociale samenhang in onze maatschappij en hij wijt dat aan een groeiende maatschappelijke ongelijkheid op verschillende terreinen, waaronder inkomen, opleiding en etniciteit. Tot zover niet veel nieuws, of het moest zijn dat Grapperhaus die inkomensongelijkheid wil verkleinen door een progressievere inkomstenbelasting. ‘Dat kan eenvoudig verwezenlijkt worden door herinvoering van een verlengde schaal van progressieve belastingen. De rechtvaardiging daarvoor ligt daarin dat de bevolkingsgroepen die voorruitgaan een deel van die vooruitgang delen ten behoeve van groepen die blijven stilstaan, de stagneerders, zodat projecten kunnen worden gerealiseerd die anders voor de samenleving onbetaalbaar zijn’ (p.122). Dat heb ik Buma nog niet horen zeggen.
Het meest opzienbarend is Grapperhaus’ analyse van de ‘instant-karmasamenleving en de digitale kloof’. In het kort (daar heb je het al!) ziet Grapperhaus in het voetspoor van John Lennon de moderne mens als een instant mens: alles moet onmiddellijk gerealiseerd worden. ‘Alles komt direct en wordt dan ook afgedaan. (…) Het lijkt erop dat internet het ultieme instrument is geworden van wat Lennon voor zich zag als een maatschappij zonder verdieping of bezonkenheid. Het internet heeft kritische selectie overbodig gemaakt.’
Ook Grapperhaus ziet met spijt de teloorgang van het aristocratische denken, van stabiele reputaties die de toets der jaren hebben doorstaan. Mob-rule wordt de norm van de nieuwe internetmaatschappij. ‘Sociale media bieden een ongecontroleerd platform voor iedere onmaatschappelijke enkeling, maar zijn ook een instrument voor lynch-mobs geworden. (…) Larry Summers mag gezegd hebben dat het twintig jaar kost om een reputatie op te bouwen en twintig minuten om die weer af te breken – in de moderne samenleving is een reputatie vaak bij voorbaat, zonder dat er nog sprake is van de minste grond voor afbraak, verdacht.’(p.111)
Grapperhaus’ kritiek op de monopolievorming in de internet wereld lijkt mij terecht en ook zijn kritiek op Wikileaks snijdt hout. Maar zou hij vergeten zijn dat er in 1971, toen zijn vader in het kabinet De Jong zat, een studie verscheen van een groep Amsterdamse studenten onder leiding van Rob Mokken en Frans Stokman, met de veelzeggende titel ‘Graven naar Macht’? Zij lieten zien dat onze economie vijftig jaar geleden geleid werd door minder dan 200 directeuren en commissarissen die samen de raden van commissarissen en raden van bestuur van de grootste bedrijven bevolkten. De helft van die groep behoorde tot de Nederlandse adel of patriciaat. Een van de spinnen in dat economische netwerk was J.R.M. van den Brink, oud-KVP minister van Economische Zaken en in 1971 president directeur van de AMRO. Toen deze door Brandpunt gevraagd werd op zijn visie te geven op dat machtige netwerk van commissarissen en directeuren stelde hij als voorwaarde dat hij ondervraagd zou worden door een journalist naar eigen keuze. Dat werd toegestaan. Nee, vijftig jaar geleden konden reputaties nog niet in twintig minuten worden afgebroken.
Het evenwicht tussen de aristocratische vrijheid die door de oude elite gekoesterd wordt en de Jacobijnse vrijheid van het internet is niet gemakkelijk te vinden.
Dit artikel verscheen eerder in Argus