Stelt u zich voor dat in 1965 de minister van onderwijs, Prof I.A. Diepenhorst, in een interview met de Volkskrant had gezegd: “Het stoort mij dat iedereen altijd maar hogerop wil.” Het zou waarschijnlijk tot zijn aftreden geleid hebben! De suggestie dat iemand die voor een dubbeltje geboren was geen kwartje zou moeten willen worden was iets dat je vijftig jaar geleden niet meer hardop mocht zeggen. De toenmalige Minister van Onderwijs zou dat ook nooit gezegd hebben want hij was Rector Magnificus geweest van de Vrije Universiteit, de universiteit der ‘kleine luyden’ die ‘hogerop wilden’.
De emancipatie van die gereformeerde kleine luyden zou zowel individueel als collectief gestalte moeten krijgen. Voor de collectieve emancipatie was er een gereformeerde zuil in het leven geroepen, met een politieke partij, de Anti-Revolutionaire Partij. Vreemde naam overigens voor een politieke partij die de emancipatie van het gereformeerde volksdeel nastreefde. Abraham Kuyper richtte in 1880 een Universiteit op waar de kinderen van die kleine luyden langs individuele weg hogerop konden komen.
Ook de leiders van de arbeidersbeweging streefden zowel collectieve als individuele emancipatie na. Collectief deden ze dat door middel van een vakbonden, in 1906 verenigd in het Nederlands Verbond van Vakverenigingen. Individueel door de arbeiderskinderen via het openbaar onderwijs te ‘verheffen’.
Hogerop komen was het streven van veel socialistische arbeiders die zich verenigd hadden in de Sociaal Democratische Arbeiders Partij (SDAP) een partij die na de oorlog in de Partij van de Arbeid zou opgaan.
Het feit dat de gymnasia en Hogereburgerscholen (HBS, let op de naamgeving), maar ook de universiteiten elite-instellingen waren, was hen een doorn in het oog. Democratisering, dat werd het wachtwoord van de jaren zestig. Die democratisering werd in 1965 nog opgevat als externe democratisering: er moesten meer arbeiderskinderen toegang krijgen tot HBS en gymnasium en vervolgens ook tot de universiteit. Er werden studiebeurzen uitgeloofd voor arbeiderskinderen die naar de universiteit wilden. Dat waren renteloze leningen die kwijtgescholden werden als je gemiddeld een acht of hoger haalde voor je tentamens. Middelbare scholen kenden toelatingsexamen die ervoor moesten zorgen dat iedereen die daarvoor geschikt was, toegang kreeg tot het Voorbereidend Wetenschappelijk Onderwijs. De standenmaatschappij werd doodverklaard. Niet meer het milieu maar de prestatie moest doorslaggevend zijn voor de vraag of je ‘hogerop’ zou komen. Het meritocratisch ideaal werd destijds algemeen aanvaard.
Degenen die zich daaraan stoorden waren verstokte reactionairen die zich teruggetrokken hadden in hun patricische rooksalons en sociëteiten.
Althans zo leek het. Want vanaf het einde van de jaren 60 ontstond er ook verzet tegen dat meritocratisch denken en gek genoeg juist in kringen van het studentenverzet. Weliswaar was de generatie van de Maagdenhuisbezetting nog steeds voorstander van externe democratisering, maar de radicale studenten gingen zich steeds meer verzetten tegen het meritocratisch denken zelf. In het streven naar volledige gelijkheid op de universiteit moest het onderscheid tussen docenten en studenten verminderd worden, zo niet afgeschaft. Het idee dat onderwijs kennisoverdracht was, werd afgewezen. Onderwijs was een collectief proces waar ieders persoonlijke ontwikkeling centraal stond. Cijfers mochten niet meer gegeven worden: iedereen had immers naar vermogen meegedaan aan de ‘projectgroepen’? Op het nieuwe tentamenbriefje kwam te staan: aav (aan verplichtingen voldaan).
Het geven van cijfers werd een uiting van een verwerpelijke mentaliteit: dat was iets voor ‘strebers’ voor studenten die ‘hogerop wilden komen’. Wie de beste wilde zijn, die deugde niet.
Ik herinner me nog goed hoe ik in 1972 met de nek aangekeken werd door mijn linkse medestudenten en latere collega’s omdat ik wilde promoveren. Promoveren???? Het idee alleen al. Ik was een streber!
In de PvdA kwam onder leiding van Jos van Kemenade een onderwijskundige stroming op die een Middenschool propageerde omdat men vond dat het meritocratisch denken elitair was. We moesten niet alleen de besten, maar eigenlijk iedereen meenemen naar het middelbaar en hoger onderwijs.
En als er bij de medicijnenstudie te weinig plaatsen waren dan moesten niet de besten geselecteerd worden, maar moest er geloot worden. Dat was eerlijker. Ook het idee dat de ene universiteit beter zou zijn dan de andere vond men in de PvdA een weerzinwekkende gedachte. Een vergelijkend toelatingsexamen? No way! De overheid eiste bovendien dat iedereen overal de eindstreep haalde. Daar werd ook het financieringssysteem op afgestemd.
Het anti-meritocratisch denken kreeg ook in Nederland een filosofische onderbouwing met het boek van Tjalling Swierstra en Evelien Tonkens: De beste de baas? (2008). Zij beschouwden in navolging van Michael Young (1958) een meritocratisch systeem als een nachtmerrie voor al diegenen die niet tot de besten behoorden en zich om die reden wel als minder waard(ig) moesten beschouwen.
De uitspraak van de huidige minister van Onderwijs Jet Bussemaker “Het stoort mij dat iedereen altijd maar hogerop wil” is een uitvloeisel van het anti-meritocratisch denken.
Het is tegelijkertijd een uiting van een diep verlangen naar de standenmaatschappij waar de begeerte ons nog niet had aangeraakt en waar degenen die voor een dubbeltje geboren waren nog niet de vurige wens koesteren een kwartje te worden.