De grootste dooddoener van dit moment is misschien wel uitgemaakt worden voor fatsoensrakker of moralist. De beschuldiging komt te pas en te onpas bovendrijven, dikwijls gericht aan mensen die het gewaagd hebben ergens over te oordelen. Nu moeten we met oordelen altijd voorzichtig zijn (lees er Mattheüs 7:1-5 er maar op na), maar wat is er ook alweer mis met moralisme? In onze tegenwoordige opvatting over vrijheid staat het dogmatisch geloof dat een ander niet over ons mag oordelen en dat ons geen strobreed in de weg gelegd mag worden als we zin hebben om iets te doen of te laten op een voetstuk. Is die narcistische vrijheid zaligmakend?
De Britse schrijver Matthew Arnold (1822 – 1888) schreef ooit: “Freedom is a very good horse to ride; – but to ride somewhere.” Vrijheid is mooi als doel op zichzelf, maar akelig leeg op het moment dat je er in alle vrijheid voor kiest om niets waardevols te doen, of alleen maar op de bank te gaan zitten. Je moet iets goeds doen met vrijheid, want pas dan krijg het zijn glans. Toch horen we dat laatste liever niet. De aversie tegen moralisme wordt gedreven door de angst om weer verstrikt te raken in een pre-1968 achtige wereld. Spruitjeslucht, bekrompenheid, u kent het wel.
Vrijheid bllijheid
Waarom zijn we eigenlijk zo bang voor de moraal? Moralisme is er in verschillende soorten en maten. Elitarisme ligt al gauw op de loer, en dikwijls is die vrees reëel. Elitarisme is makkelijk moralisme: daarvan is niemand gediend, en in het huidige tijdsgewricht zeker niet. Maar misschien is het toch niet onaardig om het moralisme, of in ieder geval een vorm ervan, toch een beetje op te vijzelen. In een artikel in The New Yorker van deze week over ongelijkheid staat een fascinerende zin die een beetje illustreert waarom:
The élite—who, in Murray’s account, live in unprecedented geographic and social isolation from poor and working people—are themselves hardworking, unlikely to divorce, dedicated to their children, and even comparatively religious, but, unlike the élite of Victorian England, they don’t “preach what they practice.” Somehow this manifests itself in the breakdown of social mores at the opposite end of society.
Het citaat is de kern van een steeds vaker hoorbare, Dalrympleiaanse kritiek. De moraal van vrijheid blijheid, die een bovenklasse gebruikt om op zijn eigen manier het goede leven vorm te geven, betekent grenzeloosheid en ellende voor een onderklasse die geen maat kan houden. De wijze waarop de elite hun vrijheid consumeert – met matiging, discipline en vlijt – is niet de manier waarop diezelfde vrijheid aan de onderkant van de samenleving werkt. De elite heeft bovendien zijn handen afgetrokken van het moralisme, uit angst wellicht voor elitair (of erger: links Grachtengordel-fossiel) versleten te worden. Ze preken niet wat ze wel doen. In zo’n situatie doet vrijheid meer kwaad dan goed. Of hebben we het misschien over de verkeerde vrijheid?
‘Goede’ vrijheid
Wie het heeft over vrijheid komt al snel uit bij John Stuart Mill. De apostel van het hedendaagse liberalisme schreef zijn belangrijkste werken in Victoriaans Engeland. On Liberty verscheen in 1859, Utilitarianism in 1863. Hoewel Mill vooral wordt geassocieerd met het schadebeginsel (mijn vrijheid stopt waar ik een ander schade toebreng) en de kloeke verdediging van individuele vrijheid was Mill op zijn eigen manier ook moralist. Hij worstelde met het vraagstuk van ‘goede’ vrijheid. Mill volgde zijn leermeester Jeremy Bentham in het utilitarisme, maar kon zich er niet toe zetten om, net als Bentham, te stellen dat push-pin (een nogal stompzinnig oud Engels spelletje) net zo goed zou zijn als poëzie. In de ogen van Mill was het beter een ongelukkige Sokrates te zijn dan een tevreden varken: “Better a Sokrates dissatisfied than a pig satisfied.” Jezelf verheffen was voor Mill een morele plicht.
In On Liberty schrijft Mill op een zeker moment over alcoholisme en het gezinsleven. Iemand die zijn kind geen onderwijs kan bieden begaat volgens hem een misdaad tegen de samenleving en zijn nageslacht, en wie de ganse dag dronken is verdient volgens Mill onze afkeuring. Niet omdat dronken zijn op zichzelf nou om overspannen moralisme vraagt, maar omdat een dronkaard de verplichtingen tegenover zijn gezin en hun levensonderhoud niet kan nakomen. Voor Mill maakt dat alle verschil.
Onderwijs, vorming en verheffing
Mill was echter niet alleen een studeerkamermoralist. Tijdens de verkiezingen voor het Britse Parlement in juli 1865 stond hij tegenover een vrij boze menigte, omdat hij had gesteld dat de arbeidersklasse bestond uit ‘verstokte leugenaars’. Bovendien leek het Mill een beter idee als de stem van domme mensen wat minder zwaar zou tellen als de stem van slimme mensen bij verkiezingen. De menigte wilde graag weten of Mill dat echt had geschreven en wat hij er precies mee bedoelde. Mill antwoordde bevestigend, maar vond ook dat het niet helemaal hun eigen schuld was. De sociale condities van de arbeidersklasse waren zo erbarmelijk dat zij ook slachtoffer waren van de omstandigheden. De staat zou hen moeten helpen met scholing en liefdadigheid.
In eigenlijk alle opvattingen van Mill staat onderwijs, vorming en verheffing centraal. Onderwijs waarin discipline en moraal alom vertegenwoordigd zouden zijn, dat wel. De Duitsers noemden het bildung, een idee dat in de 19e eeuw in heel Europa populair was. Aardig aan Mill is echter ook dat hij niet alleen over mensen sprak, maar ook met ze. Niet zomaar onverdroten elitarisme, maar dialoog. Zelfs op de bijeenkomst met de boze kiezers kreeg hij uiteindelijk de lachers nog op zijn hand met een geestige verwijzing naar het Bijbelboek Prediker.
Geef een man een doel..
Zou een deel van de tegenwoordig alom gevoelde vervreemding in de samenleving niet ook een beetje veroorzaakt worden door het feit dat we zijn verleerd om met elkaar te spreken over het goede? Misschien is het geen gek idee om weer eens te beginnen met moraliseren. Niet teveel en zeker niet uit de hoogte, maar gewoon rustig aan en in gesprek met elkaar. Met bescheidenheid natuurlijk, en met matiging en redelijkheid en oog voor onze eigen zwaktes. Jezus leerde ons immers in Mattheus 7:3-5 over de splinter en de balk: “…wat ziet gij den splinter, die in het oog uws broeders is, maar den balk, die in uw oog is, merkt gij niet?” Wijze woorden, al voeg ik er liefst wel nog wat aan toe. Geïnspireerd door de woorden van Matthew Arnold en in navolging van een beroemde analogie met een vis en een hengel zeg ik: “Geef een man een paard en hij is vrij om te gaan, maar geef een man een doel en hij kan ergens naartoe.”