1 mei 2016 kunnen we nog steeds veel leren van Marx. Het beginpunt van zijn politieke analyse, namelijk dat arbeiders vervreemd zijn van het werk dat ze verrichten, nog steeds actueel. Het is nog erger geworden: ontvangers van diensten in zorg- en leerfabrieken zijn productiemiddelen geworden.
Als kind ben ik in een ketel met socialisme gevallen, en de Marxistische scholing die ik in mijn jeugd ontving heeft haar sporen achtergelaten. Niet dat alles op realiteitszin berustte (ik kan me herinneren dat vaak aan het begin van de bijeenkomsten duidelijk werd gemaakt dat het kapitalisme nu écht op zijn laatste benen voortstrompelde, en dat de rode morgenstond aanstonds zou aanbreken), maar ik heb gedegen lessen gehad in Marxistisch-Leninistische filosofie, economie en geschiedenis, waar ik -30 jaar later- soms weinig meer aan heb dan dat ik er af en toe mee kan koketteren, maar die af en toe toch van pas komen.
Het is immers niet allemaal apekool. De jonge Marx had een aantal treffende uitgangspunten die nog steeds kunnen dienen om maatschappelijke problemen te analyseren. Natuurlijk is de belangrijkste uitvinding van het Marx de herwaardering van het doel van de wetenschap: het verbeteren van de wereld. Maar één van de eerste uitgangspunten van Marx was het concept van vervreemding van de mens. Dat staat voor de overtuiging dat de mens vervreemd was van zijn natuur, en dat de oplossing voor al het kwaad is dat mens en de natuurlijke menselijke eigenschappen weer in harmonie zijn, waardoor de mens eindelijk mens kan zijn. Marx was heus niet de eerste die als probleem onderkende, maar hij zette het wel centraal in zijn filosofie en voegde er twee aspecten aan toe.
Ten eerste: Marx beschouwde arbeid als voornaamste aspect van de menselijke natuur (hoewel hij dat woord niet gebruikte). Arbeid, zo zegt Marx, bepaalt je identiteit, wie je bent en met wie je omgaat. Het verschil tussen mensen en dieren, volgens Marx, is dat de arbeid die dieren verrichten uitsluitend bedoeld is voor henzelf en hun kinderen (voer zoeken, nestjes bouwen, dammen slaan), terwijl mensen weliswaar anders dan dieren zijn omdat ze bewustzijn en emoties hebben, maar zich pas anders dan dieren uiten doordat de arbeid die ze verrichten de natuur transformeert. De menselijke arbeid ontstijgt het directe biologische nut voor de mens zelf en wordt onderdeel van relaties met andere mensen, doordat concepten als “schoonheid”, “nut” en tegenwoordig misschien bijvoorbeeld “duurzaamheid” eraan verbonden worden.
Het tweede aspect dat Marx aan vervreemding toevoegde, kwam voort uit Marx’ kritiek op Hegel. Hegel zei dat de manier waarop naar arbeid gekeken werd voortkwam uit “zeitgeist”. Marx zei dat het precies andersom was: veranderingen in de manier waarop arbeid (en dus sociale relaties) georganiseerd waren, veroorzaakten veranderingen in de cultuur, de identiteit van de mensen.
Het probleem van de industriële revolutie is dat arbeid niet gezien wordt als hoogste menselijke activiteit, maar als niet meer dan een productiemiddel. Arbeid kan per uur of dag ingezet worden; tegenover ieder uur staat een bepaalde hoeveelheid geld. Die moet zo laag mogelijk zijn om de inkomsten voor de eigenaar van het productieproces te maximaliseren. De werkzaamheden zelf worden gerationaliseerd; de arbeiders voeren allemaal een klein stukje van de werkzaamheden uit. Deze werkzaamheden betekenen op zichzelf niet veel en de arbeiders hebben zelf dan ook niet veel met het eindproduct, dat ze soms zelf niet eens kunnen betalen.
Het gevolg is dat de mens vervreemdt van zijn product (hij kent het eindproduct niet meer), van de arbeid (hij heeft geen band met het werk dat hij verricht) van zichzelf (hij verricht werkzaamheden die los staan van de menselijke natuur); en van andere mensen (aan wiens arbeid hij niet kan relateren). Zo worden mensen ontdaan van hun menselijkheid. Geschiedenis en cultuur worden gereduceerd tot wat voor deze schepsels als arbeidskracht noodzakelijk is: cultuur is er om ze tevreden en dom te houden; geschiedenis om te “bewijzen” dat de staat waarin ze zich bevinden de meest rechtvaardige en gewenste is.
Veel van de problemen die Marx beschrijft zijn in meerdere of mindere mate aangepast. De arbeidsomstandigheden zijn verbeterd of vinden buiten ons zicht plaats. Er wordt bij veel Westerse bedrijven en organisaties grote aandacht besteed aan het fysieke en emotionele welbevinden van mensen. Betrokkenheid bij het eindproduct en elkaar wordt vergroot: kennissessies, heidagen, strategiesessies en zelfs stoelmassages vergroten het welbevinden van de arbeider in het moderne arbeidsproces. Dat er vaak nog steeds gewerkt wordt met deelprocessen, targets en andere doorgeslagen rationele bedrijfsprocessen, wordt zo gemaskeerd.
Maar er zijn organisaties waar mensen nog steeds gezien als onderdelen van het productieproces. Het gaat dan niet alleen om de werknemers; ook de klanten of ontvangers van diensten worden onderdeel van een geïndustrialiseerd werkproces. Vooral in de zorg en het onderwijs is dit een groot probleem. Leerlingen en patiënten worden gezien als units met een bepaalde in- en uitstroom; hun kosten en opbrengsten worden tegen elkaar afgewogen. De werknemers hebben targets in uren of slagingspercentages en het volledige gerationaliseerde besturingsmodel hangt van managementfuncties in elkaar. Hoewel veel managers en werknemers enorm betrokken zijn bij hun eigen proces, en soms wel bij het product, is er geen relatie met, of invloed op, het totale product. De leerlingen of patiënten zijn gereduceerd tot grondstoffen voor werkprocessen. De vervreemding die grotendeels opgeheven (maar niet verdwenen) is bij de fabrieken en bedrijven, is hier toegenomen tot proporties die Marx niet eens had voorzien. Onderwijs en zorg zonder hart, zonder ziel is het gevolg.
Zo bezien is Marx op 1 mei 2016 nog helemaal van waarde.