Hij had de naam van een prins maar zijn verschijning was niet bepaald prinselijk. Toen hij twaalf was zag hij er uit als een vrachtwagenchauffeur van zesenveertig. Hij had maar weinig haar. De paar plukken die hem gegund waren klitten tot overmaat van ramp samen tot vettige sprieten die lukraak alle kanten uitstaken. Zijn gehavende hoofd deed vermoeden dat een of ander ondier regelmatig zijn schedelpan afgraasde. Onder dat kapsel van niks glommen twee kleine varkensoogjes in een opgeblazen melkwit gezicht, een wipneusje dat er veel te klein voor was en een mond zonder lippen; een bloedeloze spleet waar vooral kreten uitkwamen die niemand precies kon duiden, louter bedoeld om zijn aanwezigheid kenbaar te maken.
Dat laatste was geboren uit noodzaak. Als hij zich stilletjes bij ons voegde schonk niemand hem aandacht. Maar wanneer hij briesend als een wilde stier op ons af kwam denderen kreeg hij in ieder geval nog een stomp, een sneer of een klap met een losliggende straatttak. Dan veinsde hij verontwaardiging, maar als je maar diep genoeg in zijn ogen keek zag je een glinstering van geruststelling; zijn aanwezigheid werd in ieder geval erkend, hij was blij dat we hem in ieder geval gedoogden en niet verjoegen als de schurftige straathond die hij in onze ogen was.
We lieten hem niet alleen links liggen omdat hij een pijnlijke verschijning was. Het veel te korte t-shirtje dat hij altijd aanhad zat op ingenieuze wijze gevangen tussen talloze vetplooien. Hij stonk altijd een beetje naar scheet, een zure lucht die subtiel genoeg was om hem af en toe te vergeten, maar voldoende ranzig om op te schrikken van walging als er weer een zweempje je neus binnendrong. Het was het type geur dat je ook proeft, en we waren er van overtuigd dat die geur ontsnapte uit zijn plooien op het moment dat hij zich bewoog. Daarom zorgden we er voor dat hij zich zo min mogelijk verroerde. Meestal lieten we hem tegen een muur staan en zeiden dat hij ons moest bewaken. Die taak nam hij dankbaar aan en als we wegliepen bleef hij trouw staan. Soms vroeg hij of hij ons moest volgen, maar we verzekerden hem dat hij op zijn uitkijkpost moest blijven, op zijn eenzame vierkante meter tegen de muur: roerloos, buitengesloten en stinkend.
Dat we definitief afscheid van hem namen had niets te maken met zijn stank, zijn verschijning noch met de manier waarop hij ons toeschreeuwde. Het was om een anekdote die hij eens vertelde, en om het feit dat hij nooit, maar dan ook echt nooit loog.
Zijn moeder zat in een rolstoel omdat ze haar linkerbeen miste. Dat was op zich al een spektakel, niet in de laatste plaats omdat zijn moeder verbazingwekkend veel op hem leek, met hetzelfde kapsel dat voorbehouden is aan de zieken en stervenden. Die amputatie, of wat het dan ook was, was voer voor speculatie. Ze was alcoholiste en mijn theorie was dat ze een keer in comateuze toestand te dicht in de buurt had gelegen van hun groteske St. Bernardshond. Na weken van hongersnood had het beest zich niet meer kunnen beheersen. Dat scenario verklaarde ook waarom de hond haar in haar rolstoel altijd moest voorttrekken; een gepaste straf. Ik vond dat een plausibele verklaring, ietwat morbide misschien, en op z’n minst komisch. Mijn vrienden vonden het uiteraard ziek en bijna bereikte ik dezelfde status van paria als hij, totdat hij uiteindelijk uitsluitsel gaf en mij daarmee redde.
Dus ik vroeg op een dag hoe het zo kwam dat zijn moeder eenbenig door het leven ging. Hij stond op zijn vaste post, als altijd, waakzaam in de nutteloze rol die wij hem hadden toebedeeld. Blij dat hem eindelijk eens wat werd gevraagd en vol zelfvertrouwen door de plotselinge interesse, stapte hij trots naar voren. Hij legde een mollige arm om mijn schouder, warm, zweterig en de geur, die geur! en hij zei alsof het een enorme prestatie betrof:
‘Mannen, dat is nou het resultaat van een groepsverkrachting.’
Er volgde een lange stilte. Hij liet de woorden goed op ons inwerken, peilde de schok die hij teweegbracht en grijnsde. Ik kon aardig wat hebben, maar het beeld dat iemand een been verliest bij een groepsverkrachting was zelfs voor mij teveel. Bovendien, dat een enkel individu met zijn moeder zou willen copuleren was al een weerzinwekkende gedachte, laat staan een groep. Een van mijn vrienden werd bleek en liep de bosjes in. Een ander stond op het punt te gaan huilen. Het was zijn wraak op ons, even glorieus als gruwelijk. Na zijn mededeling begon hij luidkeels te zingen, een of ander schunnig liedje. Ik had hem nog nooit zo vrolijk gezien.
Dat was het moment waarom wij besloten hem nooit meer toe te laten in onze groep, hem te mijden als de onheilsprofeet die hij was. We zijn er nooit achter gekomen of hij de waarheid sprak over zijn moeder en het verdwenen been. Waarschijnlijk durfde niemand het te vragen. Twee maanden later verhuisde hij. Ik denk nog vaak aan hem, zijn moeder in die rolstoel, voortgetrokken door een slome St. Bernardshond en vooral aan het moment waarop ik hoorde van de groepsverkrachting. Het leven verloor die dag iets van zijn glans.
Joep Smaling brengt in deze tiendelige columnreeks een ode aan de mensen die een flinke stempel hebben gedrukt op zijn wereldbeeld.