Op die leeftijd waren de meeste jongens bang voor het onverklaarbare, het bovennatuurlijke. Dat was ik ook, maar het meest vreeswekkende was niet mijn fantasie: het liep gewoon rond in de wijk waar ik opgroeide en was mens. Een monsterlijk mens weliswaar, maar toch gewoon van vlees en bloed. Het mens had een broertje dat ik regelmatig zag, waarmee ik min of meer optrok. Hij was jonger, aanspreekbaar en op een bepaalde manier zelfs aardig, maar die sympathieke kant van zijn persoonlijkheid sprak hij alleen aan als middel, als er iets moest worden uitgehaald, het liefst iets sadistisch, waarbij hulp nodig was. Ik heb hem nooit geholpen. Wel moest ik erbij zijn, taferelen bekijken die niet om te lachen waren, maar waarover hij maar bleef grappen en grijnzen. Hoe vervelend ook, mijn aanwezigheid was noodzakelijk. Het diende een doel.
Hij was geen geschikt persoon om ruzie mee te krijgen. Ruzies op die leeftijd stelden in bijna alle gevallen niet zoveel voor: het eindigde meestal in halfslachtig geworstel, een zwakke trap en eventueel een fluim op iemands jas, maar als je met het broertje ruzie kreeg, kon het erg slecht aflopen. Hij had al eens iemands achterhoofd ingeslagen met een baksteen omdat diegene weigerde excuses te maken voor iets onbenulligs. De reden dat het broertje niet was opgepakt en in een gesticht voor jeugdige psychopaten werd geplaatst, bleef een mysterie. En uiteraard was er meer: de stank van brandende katten in de wijk, de resten van opgeblazen eenden in een naburige sloot en niet in de laatste plaats de indruk van zijn absurd grote geslachtsdeel op mijn netvlies; een orgaan dat hij veelvuldig tevoorschijn haalde, waar hij mee slingerde alsof het een wapen was.
Waarom ik dan toch in zijn nabijheid wilde verkeren? Alleen zodat hij me kon beschermen tegen zijn oudere broer, mocht dat ooit nodig zijn; waar zelfs hij, en volgens zeggen ook de politie, bang voor was; de laatste persoon die je wilde tegenkomen in de kronkelige steegjes van de wijk waar ik toen woonde.
Die oudere broer was aanvankelijk niet meer dan een fantoom, een akelig gerucht. Niemand had hem ooit gezien, maar iedereen wist dat hij er was. Hij was ernstig paranoïde en waagde zich daarom nooit op straat. Opgesloten in een zolderkamertje trainde hij zeker vijf jaar lang dwangmatig zijn spieren. Het onheilspellende geklingel van dumbells was overal te horen als het zolderraam openstond. Toen hij was verworden tot een verwrongen bulk spier durfde hij het aan weer naar buiten te gaan. Om niet op te vallen droeg hij een zwarte motorhelm als hij door de buurt fietste. Toen die vreemde figuur met die helm een paar keer was gesignaleerd begonnen de verhalen, de waarschuwingen; overal gefluister, alsof de eindtijd was aangebroken. Iedereen wist dat er iets vreselijks stond te gebeuren.
En natuurlijk gebeurde dat ook.
Ik stond met een groepje vrienden op een pleintje toen het onvermijdelijke eindelijk plaatsvond. Iedereen verstijfde toen hij tergend langzaam voorbij fietste, volledig vertrouwend op de anonimiteit die de helm hem zou moeten bieden. De pedalen kraakten onder zijn gewicht. Toen hij ons was gepasseerd en we veilig leken, stopte hij plots en draaide hij zijn kolossale titanenlichaam om. Hij riep iets dat we niet konden verstaan, vanwege de helm. Hij liet zijn fiets vallen en liep op ons af, op mij af. Hij keek me lang en onderzoekend aan tot hij zich richtte tot de jongen naast mij. En hij deed zijn helm af.
We weten niet waarom hij het deed. We keken verbouwereerd naar zijn stierennek, zijn rood aangelopen gezichtshuid die veel te strak om zijn lompe schedel zat, zijn kleine rattenogen die gekte verrieden. Vanuit het niets begon hij met de helm in te slaan op de jongen naast mij. Hard. We hoorden kraken, versplintering en gegil en we renden tot we niet meer konden.
De politie verscheen een dag later. Het verhaal is bevestigd door talloze buurtbewoners. De dienders waren inderdaad bang voor hem, zo bang dat ze met minimaal tien man sterk bij hem hadden aangebeld. Uit een grote bus hadden ze een kooi gehaald, en kennel naar later bleek, en ze hebben hem, rammend met hun knuppels, die kennel ingejaagd. Hij werd afgevoerd en alles werd lichter die dag.
Een lange tijd had ik niet meer te vrezen dan mijn eigen fantasie. Zijn jongere broer hoefde ik niet meer te vriend te houden. Ik moest zeker geen vijand van hem maken, maar de noodzaak was weg. Af en toe rook ik nog het branden van een kat, maar dat was in de verte, ver van mij in ieder geval en het herinnerde me eraan dat ik vrij was.
Ik denk nog vaak aan die dagen die dagen; in retrospectief een veilige tijd waarin je de gek onmiddellijk kon herkennen aan een zwarte helm. Helaas laat de werkelijkheid zich niet meer zo eenvoudig lezen.
Joep Smaling brengt in deze tiendelige columnreeks een ode aan de mensen die een flinke stempel hebben gedrukt op zijn wereldbeeld.