Column

Mensen: De jongen aan flarden

07-02-2012 14:00

Van alle dingen die we konden doen besloten we te gaan zoeken naar flarden van de jongen die zich enkele dagen eerder had laten doodrijden door de intercity naar Utrecht. Op school sprak iedereen erover. Het was een oud-leerling, zeiden sommigen, en hij kreeg vele namen. Ik dacht dat er vast nog wel stukken lagen. Het lichaam van de jongen moest in zoveel repen en slierten zijn uiteengereten dat ze nooit alles hadden kunnen vinden. Er was heus nog wel ergens een nagel of een tand, een teen of stuk kaak te vinden.

Rondom het spoor lagen verwaarloosde grasvelden met kale plekken als de pels van een ziek dier. Velden waar niets mee gedaan wordt, nooit, want ongeschikt voor bewoning, voor landbouw, slechts een buffer rondom het spoor. Ik vond het destijds een veelzeggend decor, wat achteraf gezien onzin is. Alle ruimte is even geschikt. Overal kon er zijn gestorven, was er waarschijnlijk gestorven en zou gestorven worden. Daar konden de geluiden en de auto’s en de reclames en al het geschreeuw en geblaat van duizenden mensen niets aan veranderen.

Het was zonnig die dag. Langs het spoor was niets meer afgezet. Alleen een restant van een plastic lint, dat vlak voor de spoorbrug om een boom gebonden zat, herinnerde aan het gebeuren. Het wapperde in de wind, maakte een geluid als van een vlieger, het was een treurig aandenken. Ik vroeg me af hoe de achtergebleven stukken er uit zouden zien: vers en sponzig, of juist droog en bruin en verschrompeld. Er hing overal een vreemde, zware lucht; muf, droog. Misschien was het de geur van staal of van oud hout of van olie of misschien was het gewoon de lucht van het voorbijgaan.

Wat de jongen gezien moest hebben in zijn laatste momenten. De roeiboten in het kanaal, de flats aan de overkant; kolossen van donkergrijs beton, en het laatste wat hij zag: de gele hondenkop van de intercity die grijzend op hem afkwam. Dood. Eindelijk het niets. Zijn erfenis: zuchtende passagiers die gestremd zijn, wachtenden in de stations.

We schopten in de roodbruine stenen tussen de rails, speurden tussen het stof en het gruis. De smerigheid van het spoor; overal zaten resten van de stront van treinreizigers: uitgescheten en over de grond gesproeid. Stijve proppen wc-papier lagen overal verspreid, taai en ingedroogd. De vunze resten van mensen die overal waar ze gingen niets dan banale troep achterlieten. Een sterfplek van niets. Je moet wanhopig zijn als je bereid bent je leven te laten op een plek zo vuil als deze.

We besloten te gaan zoeken in de struiken rondom het spoor. We beredeneerden dat de jongen moest zijn uiteengespat, en dat zijn resten dus best de struiken in konden zijn geslingerd. Maar daar lag niets dan afval: bleekgeregende draagtassen, gedumpte reclamefolders, blikjes, flessen en dood gebladerte.
De schoonmakers hadden hun klus grondig uitgevoerd. Ik vroeg me af hoe die mensen droomden; de mensen die andere mensen van het spoor moesten schrapen. Dat konden geen vrolijke dromen zijn. Of misschien waren ze verlost. De dood leren kennen. Hem dicht bij je te houden. Ik ken je wel; zeg je. Nu ik je ken hoef ik niet meer bang te zijn. Ik heb je gezien, ik weet wat je kan aanrichten.

Lang gezocht naar een bericht over de jongen die zich aan flarden had laten rijden, ik kon niets vinden.
Alleen een naam, zijn echte naam, was genoeg geweest.

Joep Smaling brengt in deze tiendelige columnreeks een ode aan de mensen die een flinke stempel hebben gedrukt op zijn wereldbeeld