Column

Mensen: Het waterkonijn

02-03-2012 16:00

Er waren veel verschrikkingen in de wereld, maar die zomer was de grootste verschrikking van allemaal toch wel de vette muskusrat die zich ophield in de sloten rond onze woonwijk. Het natte knaagdier was het vleesgeworden kwaad, zo wisten wij: een ondier dat leefde van dode vis en fecaliën. Het was alsof we een eigen monster van Loch Ness in onze wijk hadden, een miniatuurversie weliswaar, maar toch minstens even gevaarlijk.

Even actiebereid als onnozel gingen we – elk gewapend met een schroevendraaier – op pad, van plan om de monstrueuze waterrat het hoofd in te prikken. Het gereedschap namen we mee naar school om het tijdens de middagpauze aan de stoeptegels te slijpen. Elk speelkwartier werden onze wapens iets scherper, en uiteindelijk waren we allebei in het bezit van een dodelijk steekwapen.

Als we op het bruggetje over de sloot stonden, zagen we hem soms zwemmen: slechts een rimpeling in het wateroppervlak die steeds dichterbij kwam. We wrikten dan enkele tegels uit de stoep en probeerden het beest te verpletteren. Maar omdat we de grootste tegels uitzochten konden we met geen mogelijkheid gericht gooien. De bekogeling was voor het dier aanleiding zich te verschansen, om even later en enkele tientallen meters verder, weer heimelijk op te duiken.
En ook al waren wij kindertjes, toch zaten we vol moordlust. Wat onze ouders niet wisten wanneer we onze vishengels uit de schuur haalden en het bakje maden in onze tassen stopten, was niet alleen dat we de maden soms opvraten, bij wijze van weddenschap, maar ook dat we strijkers hadden die het ook onder water deden. En als we een vis hadden gevangen stopten we zo’n strijker in zijn bek en staken we hem aan en dan gooiden we de vis terug, of we legden hem gewoon op het droge en die vis spatte dan uiteen. We waren dan ontzet van genoegen en verbazing. Overal vlokken van schubben en slingers van ingewanden. Te constateren dat zulke wreedheid mogelijk was, en dat wij de macht hadden over te gaan tot zulke daden, zonder aanleiding maar vooral ook zonder straf.

We leerden al snel dat er meer mogelijk was dat geen specifieke reden had en waarvoor al helemaal geen straffen werden uitgedeeld. Even zinloos als onze vissenmarteling was de martelgang van de vader van mijn speelkameraad, die langzaam aan het bezwijken was aan longkanker. De uitzaaiingen zaten overal, maar wat wisten wij van de dood, van kanker, van lot? Het enige wat ik merkte was een gevoel van weekheid en zwakte als ik bij mijn vriend over de vloer kwam. Het huis wasemde ziekte en verdriet, en dat terwijl buiten de zon scheen en eigenlijk alles die zomer uitnodigend straalde.

De enige ervaring die ik had met kanker was de kanker van mijn goudhamster. Op een gegeven moment kreeg hij zo’n gigantisch rood gezwel op zijn rug dat hij bij het lopen omviel, omvergetrokken door de het gewicht van zijn tumor. De dierenarts had me aangeraden de bult te bedruppelen met een gele substantie, die hartstikke duur was en die ik van mijn zakgeld betaalde. Alles wat die behandeling mijn hamster opleverde was dat er een gele krokante korst op zijn haarloze vleeswoekering ontstond. Op een avond, na weken van vruchteloos geklooi met het dierenmedicijn, trof ik hem dood aan. Hij was steenkoud en al snel weer vergeten.

We konden niets zinnigs zeggen over zijn vader, dus spraken we over de rat, over dat gevaar. Nadat we hem al enkele dagen niet meer hadden gezien, besloten we op zoek te gaan naar zijn hol, dat zich ergens aan de waterkant moest bevinden. We vonden het. Het plan was om net zo lang boven dat gat te waken tot hij er een keer uitkwam, waarop we hem natuurlijk meteen zouden spiesen.
Aanvankelijk waren we doodstil en sisten geïrriteerd naar elkaar als een van ons zijn mond niet kon houden. Een beetje op dezelfde manier als waarop we elkaar hadden verboden geluid te maken wanneer we aan het vissen waren en de dobber roerloos in het water lag. Die stiltes duurden nooit lang. We hadden er het geduld niet voor, ook niet toen we boven dat hol hingen. Na nog geen vijf minuten stilte schopten we verveeld klonten modder de sloot in en riepen obsceniteiten over en weer. Het waterkonijn liet zich niet zien. Uiteindelijk stak mijn vriend zijn arm in het hol, in een laatste wanhopige poging de rat te vangen. Maar daar was niets dan een lege donkere ruimte.

Na een tijd gaven we de jacht op. Niet alleen omdat we de rat niet meer tegenkwamen, maar omdat het langs alle sloten begon te stinken naar ontbinding. Die dikke geur hing als nevel rondom het bruingroene water. De vissen kwamen bol en kromgetrokken aan de oppervlakte drijven en vegeteerden langs de slootkant. Ze lagen overal te stinken met hun schubben zilver en glinsterend in de zon, als juwelen. Alsof ze kostbaar waren.

De vader van mijn vriend overleed nog geen drie weken later, de rat zagen we nooit meer. Soms vraag ik me af of die rat überhaupt wel bestaan heeft. Dan wil ik de telefoon pakken en mijn oude schoolvriend bellen, maar bedenk me, omdat ik niet eens weet of hij nog wel bestaat.

Joep Smaling brengt in deze tiendelige columnreeks een ode aan de mensen die een stempel hebben gedrukt op zijn wereldbeeld.