Misschien komt het doordat we kinderen hebben, dat ik stilletjes wat linkser ben geworden de laatste jaren. Misschien doordat ik wat vaker dan eerder van nabij heb gezien met hoeveel geïnstitutionaliseerde botheid de verzorgingsstaat de welwillende, ijverige burgers tegemoet treedt die het wagen een beroep op haar te doen. Misschien zijn het de perverse effecten van onze collectieve afrekenwaan op de kwaliteit van de academie die ik dagelijks zie, en de opgeklopte dikdoenerigheid in de paniekerige jacht op studenten, prestige, en publieke middelen.
Misschien zijn het, iets verder van huis, de berichten die ik lees – steeds vaker – over de schijnbaar volkomen ondoordachte reorganisatie van onze zorg, en de keiharde impact die dat heeft op hulpbehoevenden en de vermetelen die zo nobel zijn voor een veel te mager loon essentiële en veel te basale zorg te verlenen (‘Sorry, we hebben de aanbesteding verloren. U bent ontslagen, maar we waarderen uw belangrijke werk in de thuiszorg!’). Misschien zijn het de schandalige arbeidsvoorwaarden die aan de onderkant van de arbeidsmarkt stilaan gemeengoed zijn geworden, en het schrille contrast met de ‘competitieve beloning’ van zij die die arbeidsvoorwaarden opleggen. Misschien zijn het de collectieve desinteresse in wat goed beleid ons bieden kan en de massale obsessie met wat het ons allemaal wel niet kosten zal. Ik weet het niet.
Ik weet wel steeds zekerder dat het anders moet. Minder topsalarissen, meer breedtebeloning. Minder Fons de Poel, meer snotneus. Minder corporate kleptomanie, meer delen. Gewoon, omdat het kan, en omdat het menselijk is. Een grotere, goed gefinancierde publieke sector, en zonder het eeuwige gezanik over die belastingcenten. De afgelopen decennia zijn we volkomen doorgeslagen met bezuinigen, reorganiseren, saneren, privatiseren en uitbesteden. Het heeft vooral geresulteerd in verwarring: we hebben geen idee meer wat we met onze publieke sector aan moeten. Ik vraag me weleens af hoever we van het punt verwijderd zijn dat de publieke sector zo kapotbezuinigd is dat besloten wordt dat we beter af zijn zonder. Minder ver dan in 1985, schat ik zo in. En misschien wel gevaarlijk dichtbij.
Wat we nodig hebben is een publieke sector de samenleving dient, en niet de markt. Dat wil zeggen: publiek gefinancierd onderwijs dient primair de scholing van burgers, niet het voeden van de arbeidsmarkt: als werkgevers vinden dat de kloof tussen onderwijs en bedrijfsleven te groot is, zijn ze volledig vrij dat probleem op te lossen, maar niet op kosten van de belastingbetaler. Publiek gefinancierde zorg dient de belangen van de patiënten, en biedt zorgverleners voldoende ruimte (en bestaanszekerheid) om die zorg goed te kunnen verlenen. Met goed bedoel ik: goed naar de eigen professionele standaarden. Niet: volgens het protocol binnen drie minuten, en dan weer door. Niet medisch, maar medisch en sociaal. We zijn toch veel te rijk voor al dat beknibbelen van de laatste jaren?
Het is tijd om van onze economie weer een samenleving te maken. Uiteraard betekent dat minder rendementsdenken en minder meetbaarheidsfetisjisme, maar meer dan dat betekent het denk ik dat we minder wantrouwen moeten institutionaliseren. Wantrouwen staat aan de basis van het denken in rendementen en meetbaarheden: de overheid heeft geen ondersteunende rol tenzij officieel is gemeten dat zij een rol moet hebben. Ik zou het vaker om willen draaien: de overheid heeft een ondersteunende rol waar kan, tenzij dat perverse effecten heeft. Van ‘nee, tenzij’ naar ‘ja, tenzij’: minder wantrouwen, meer samenleving.
Kortom: de hoogste tijd dat het rechtse establishment eens collectief een paar jaar de oppositie in gaat. Hup, Jesse Klaver!