Jordy Brouillard werd dood gevonden in zijn tentje in een Gents stadspark. Hij was negentien jaar oud, een ‘moeilijke jongen’. Licht autistisch, meed hulp. Brouillard bleek te zijn doodgehongerd. Niemand had in zijn laatste weken meer zicht op hem, niemand hielp hem. Maar vooral: niemand had last van hem, en dat werd zijn ondergang.
Ik moest aan Brouillard denken toen ik gisteren bij Jeroen Pauw het gajes zag dat de Zaanse wijk Poelenburgh teistert. Druiloren verscholen achter zonnebrillen, te laf om hun tronie te laten zien maar met genoeg branie om eisen te stellen. “We willen gewoon een buurthuis,” eiste er eentje, “en daarna gezellig rustig een huis.”
Best kans dat dat buurthuis er komt.
Als een hele wijk zucht onder overlast, intimidatie en geweld. Als de politie halfslachtig high fives uitdeelt aan de daders omdat ze niet genoeg mankracht en mandaat hebben om het zieke gedrag de kop in te drukken. Als de landelijke media erop duiken, en als de politiek gebaat is bij rust in de wijk. Dan is toegeven vaak het makkelijkst.
En ik dacht dus aan Jordy Brouillard. Die weliswaar een beetje mal was en af en toe een jointje rookte, maar verder voor niemand lastig of gevaarlijk was. Misschien wilde hij ook wel ‘gezellig rustig een huis’, maar hij had geen idee hoe dat voor elkaar te boksen. Dus kroop hij hongerig in zijn tentje, en stierf.
Jordy had een man van zijn fiets moeten schoppen. Hij had kinderen moeten ophitsen tegen de politie. Dan was hij in een Belgisch praatprogramma verschenen en had de talkshowhost hem gevraagd: “Maar wat wíl je dan?” En dan had Brouillard gevraagd om een huis, en hij had sowieso eten en drinken gekregen.
Dan was hij geen tragisch symbool van verkeerde maatschappelijke prioriteiten geworden, en had ik niet aan hem gedacht toen ik die bezonnebrilde apenkoppen zag. En dan had ik niet dat schrille, schrale contrast tussen timide hulpbehoevenden en onbeschofte hulpeisenden voelen schuren.