Column

Mijn dochter, over mijn Amsterdam

24-10-2013 18:58

Ik woon nu een maand in Amsterdam. Het is net Den Haag, maar dan met meer winkels, meer idioten, meer mooi licht tijdens de regen. En je kunt in je pyjama over straat lopen zonder nagewezen te worden. Mijn dochter van acht riep steeds harder dat ze een Hagenees bleef. Als we ‘s morgens naar school gingen had ze kritiek op de fietsers die recht op ons afkwamen en op het laatste moment uitweken, het geluid van de auto’s op de Stadionweg, de kinderen op school die met ‘een raar dialect’ spraken, de vuilniswagens, de zwervers, en de bewoners in het algemeen.

Ik wees haar op de ochtendnevel boven de Bernard Zweerskade, liet haar de geur van vers brood bij Le Fournil opsnuiven, maar alles werd weggewoven: “In Den Haag is alles beter.”

Ik nam haar mee in de tram naar de Dam. Het was een warme dag, de benauwdheid in de tram was volgens haar typisch Amsterdams, net als het rare geklingel, het kreunen in de bochten en de streng kijkende conducteur. Op de Dam herkende ze de Bijenkorf, dat was tenminste iets wat je in Den Haag ook had. Ze wilde even shoppen, door een ruimte lopen waar ze vertrouwd was. Door de muur van parfumlucht gingen we de roltrap op en als vanzelf kwamen we bij de speelgoedafdeling waar een pluche knuffel bij wijze van ‘welkom in Amsterdam’ op haar lag te wachten. Maar papa heeft nooit geld bij zich. Hoofdschuddend liep ze weg. “Dat is dus net als in Den Haag”, verzuchtte ze.

Een boottocht door de grachten dan maar. De kapitein maakte leuke grapjes, dat gaf ze toe. De imposante huizen van de Herengracht, de bruggen, de woonboten, de plotselinge weidsheid van het IJ, met grote ogen keek ze om zich en mompelde steeds: “Ik blijf een Hagenees.”

Verleden week was alles opeens anders. Ik haalde haar op uit school en in de Diepenbrockstraat vertelde ze dat ze heel leuke liedjes had geleerd. Spontaan begon ze te zingen. “Als de lente komt dan stuur ik jou tulpen uit Amsterdam.” Vlak voor de RAI haakte ik in en samen zongen we “wat mijn mond niet zeggen kan, zeggen tulpen uit Amsterdam.”

Toen kwamen we op het punt waar alles voor mij samenkwam. De kade achter het Amstelgebouw waar ik vroeger met mijn vader nachtwaker was tijdens de congressen van de Jehovah’s Getuigen, waar we net deden of er inbrekers waren, en we fantaseerden dat we van de Geheime Dienst waren, het waren de gelukkigste momenten uit mijn jeugd.

En daar, bij die brug, die bootjes, het glas van het gebouw, stopte mijn dochter met zingen en zei:

“Ik hou van Amsterdam.”