Nu de politieke kruistocht in België tegen racisme en seksisme een nieuwe opstoot ondervindt, is het zoeken naar vluchtheuvels waarin de taboes nog genegeerd kunnen worden. Ranzige moppen, laat maar komen. Daarbuiten echter dient in alle ernst de vraag gesteld worden naar de wortels van heel dat om zich heen grijpende complex van political correctness. Onmerkbaar versmallen de vrijheidsnormen richting de Carnavalweek.
Via moralistische betogen rond antiracisme en antiseksisme vergroot de overheid haar greep op taal, gedrag en attitude. Het offensief komt zelfs niet in de eerste plaats vanuit conservatief-rechtse middens, maar veeler vanuit “liberaal”-linksdenkende milieus. Hoe resistent is de humor in dit alles? Viseren wij echt domme blondjes, negers, Marokkanen, homo’s, joden, of spotten we met het regulerende systeem zelf? En wat zijn de consequenties?
De oorsprong van de term én van het fenomeen ‘politieke correctheid’ liggen, eigenlijk niet verrassend, in het Amerika van de jaren ’70, toen de hippiegeneratie haar ideologie wou omzetten in een maatschappelijk systeem. Vrij snel botste het free speech-principe met de noodzaak tot conflictbeheersing, waarbij steeds maar meer werd geopteerd voor anticiperende politieke maatregelen die groepen, minderheden, enzovoorts moest beschermen tegen de meerderheid (die haast als een fascistisch-totalitair corpus werd beschouwd). Deze minderhedendemocratie ontaardde vervolgens verder tot beteugeling van alle mogelijke gedragspatronen en taaluitingen die de maatschappelijke vrede zouden kunnen verstoren.
Naar de jaren ’80 en ’90 toe zou dit politiek-correcte denken vrijwel heel het politieke en mediatieke discours domineren. Onmerkbaar was men van free speech in full speech control terechtgekomen, en had het post ’68-denken de vorm aangenomen van een discreet totalitarisme, beheerst door een immer uitbreidende reeks taboes en don’ts. Tot op het hilarische af, zie de recente beslissing van het Gentse stadsbestuur om het woord ‘allochtoon’ te schrappen.
Opmerkelijk is de idee van veiligheid en beveiliging achter deze doorgedreven political correctness. Ze spiegelt zich perfect aan de war against terror-doctrine van de rechterzijde, na 2001 en de aanslag op de WTC-torens.
Beide beogen ze de ideale maatschappij, de ene als gedachtepolitie, de andere via de alomtegenwoordige straatcamera en afluisterapparatuur. De veiligheidsobsessie van rechts en de politiek-correcte neurose van links zijn dus als het ware twee verschijningsvormen van dezelfde sociale utopie, die we, met dank aan George Orwell, kunnen ontmaskeren als één en hetzelfde regime van Big Brother.
Zo wordt het individu van twee kanten opgejaagd: enerzijds vanuit het linkse multiculturele harmoniedogma en de daaraan verbonden zelfcensuur (door de tegenstanders gekwalificeerd als ‘pensée unique’), en anderzijds vanuit het rechtse autoriteitsdenken dat veiligheid wil afdwingen met meer wetten, meer regels, meer repressie.
Met het oprukkende moslimfundamentalisme in Europa is die dubbele omsingeling van het individu in een nieuwe fase gekomen. Aan de politiek-correcte (“vrouwelijke”) kant ontaarde ze in een regelrecht Stockholm-syndroom, de affectie van de gijzelaar voor de gijzelnemer. Voortdurend wordt de vrijemeningsuiting ingeperkt en opgeofferd aan de eis van één groep om niet beledigd te worden, denken we bv. aan heel de soap rond de Deense Mohammed-cartoons in 2006. Aan de (‘mannelijke’) rechterkant van de samenleving resulteert het fenomeen in een behoefte aan nog meer preventie en controle. Niemand stelt de straatcamera’s nog in vraag, ze zijn er gewoon… voor uw en mijn veiligheid.
In zo’n totalitaire veiligheidsdemocratie kan de subversiviteit nog maar van één kant komen: vanuit het individu dat grenzen aftast en het gevaar zoekt. In twee opzichten, weerom: door de regels van de ‘goede smaak’ te negeren, zelfs voorbij het wettelijke, en door zich ook echt als schietschijf op te stellen. Hier komt de humor in beeld. Niet deze van de kalendermoppen, maar de stoute, overtredende humor, gericht tegen de dubbele politieke dwangbuis.
Het is in dat Don Quixotte-achtig perspectief dat men het optreden moet zien van bijvoorbeeld de Franse komiek Dieudonné M’Bala M’Bala, wiens show Le mur werd verboden, vanwege het antisemitisme. Mede dankzij de fameuze quenelle, het postmoderne fuck-you-gebaar dat door de censurerende overheid als een omgekeerde Hitlergroet wordt aanzien, overtreedt Dieudonné bewust alle regels van de politieke correctheid, maar ook van het wettelijk kader zelf. Het zijn echter niet de Joden die geviseerd worden: de Jodenmop is maar een middel om de taboemaatschappij zelf uit te dagen.
Dieudonné bevindt zich daarbij in goed gezelschap. In 1905 publiceerde Sigmund Freud zijn studie Der Witz und seine Beziehung zum Unbewußten. Daarin wordt de mop ontleed als een uitbarsting van verdrongen mentale energie. Geen humor zonder verbod. Het ene roept het andere op. De goede, brave humor vermijdt conflicten en schikt zich naar de taboes. Sarcastische, scherpe, wrange humor anderzijds volgt uit een bruske botsing tussen id en super ego, het onbewuste, driftmatige en het regelgevende.
Het politiek-correcte kunnen we hier zonder meer gelijk stellen met het super-ego,- datgene wat het plezier bederft en de lust onderdrukt. De associatie tussen humor (Latijn voor ‘vocht’) en de seksualiteit ligt dan voor de hand: de mop is een versluierde geslachtsdaad, liefst met een duidelijk en niet te lang uitblijvend hoogtepunt voor de man, terwijl vrouwen eerder een lange aanloop verkiezen, eventueel zonder pointe.
Humor kan dus eigenlijk maar ontstaan in een min of meer repressieve omgeving, hetgeen overigens ook geldt voor cultuur en kunst an sich. Het verbod creëert de overtreding. Dat is eigenlijk exact wat Alain Finkielkraut zegt over het door de staat opgelegde antiracisme: het roept het racisme op. In de lagere regionen welteverstaan. Op het internet en de zogenaamd ranzige fora.
Want, cultuur, zei u? Er zijn maar weinig kunstenaars die zich durven wagen aan het overschrijden van de politiek-correcte tabulatuur, vermits ze grotendeels in het systeem zijn ingekapseld. Men moet haast in de underground en de porno gaan om racisme en seksisme voluit te affirmeren. Schandaleuze cultcineasten zoals Lars von Trier maken er een handelsmerk van, echter altijd met het risico dat zijn jodenmoppen eindigen in een regelrecht Berufsverbot. Gedaan met lachen.
Dichter bij huis is er de film Kassablanka (2002) van de Antwerpenaar Guy Lee Thys, een groteske sociale satire, waarin een Vlaams rondneukend dom blondje, dochter van een verzuurde blokstemmer en zus van een neo-nazi-skinhead, het aanlegt met een Marokkaanse drugverslaafde homo, zoon van een wereldvreemde moslimpatriarch. Bimbo laat zich anaal pakken door makak. Een meer hilarische karikatuur van het multiculturele integratiethema is moeilijk denkbaar.
De film functioneert als één anekdotisch uitgedeinde racistische én sekistische mop die alle klassieke clichés door elkaar weeft, maar op zo’n manier dat de humor eigenlijk vooral het systeem uitdaagt, samen met de hegemonie van de cultureel-politieke elite die ons de politiek-correcte codes oplegt.
Dyab Abou Jahjah noemde de film niettemin een “belediging van de Arabische cultuur”, en dat was blijkbaar voldoende voor de collega’s van G.L. Thys om vooral niét in zijn voetsporen te treden, zeker niet na de moord op filmmaker Theo van Gogh in 2004. Het is dan ook niet vreemd dat het bij dit uniek experiment is gebleven. Er zijn me geen Vlaamse films bekend die het verder aandurfden om via Ensoriaanse en Clausiaanse humor de grenzen van de politieke correctheid te overschrijden.
Met de hilarische satire Camping Cosmos (1996) van Jan Bucquoy leek nochtans een trend gezet, maar blijkbaar was vooral het viseren van de multiculturele samenleving een absoluut taboe. De schrik voor juridische vervolging ook, via het in 1993 opgerichte Centrum voor Gelijke Kansen en Antiracisme, deed schrijvers, kunstenaars en cineasten wel twee keer nadenken voor ze eraan begonnen.
Het weze dus duidelijk: het probleem is niet de negermop, en zelfs niet de humorloze neger, maar vooral het systeem dat onze taal en denkpatronen tracht te stroomlijnen. In de optiek van Freud zal de subversieve humor net gedijen dankzij deze maatschappelijk-politieke onderdrukking. De vraag is alleen hoe rekbaar dit antagonisme is, en hoe lang Dieudonné M’Bala M’Bala nog vrij zal rondlopen. En of er nog een vervolg op Kassablanka komt. Als het sarcasme boven een bepaalde drempel uitstijgt, zullen de klachten wegens racisme onvermijdelijk worden en mag Dieudonné in de gevangenis moppen gaan vertellen, zo simpel is het.
Dat is dan de grap van de grap: humor die tegenstand voelt, neigt naar overdrijving en provocatie, om te eindigen tussen vier muren. Zie de onvergetelijke maar éénmalige act van Pussy Riot in de Christus Verlosserkathedraal te Moskou.
Het ordinaire laarzenfascisme komt pas tevoorschijn als de humor dat groteske peil bereikt. In geen enkele periode werd er zo gelachen als tijdens de Weimar-republiek in het Duitsland van de jaren ’20. Tot de overheid zelf de juiste humor begon te introduceren met films als Jud Süss. Veel later circuleerde in kringen van Joden die het overleefd hadden, volgende mop: “Weet je waar Auschwitz vandaan komt? Het is aus met de Witz!”.
Lachen gebeurt altijd in het heden. Zoals seks overigens.