Op een ochtend, op weg naar de Tweede Kamer, hoorde ik bij het verlaten van de trein twee jongedames het volgende gesprek voeren: ‘Hoe gaat het nu met haar?’, vroeg de een. ‘Ze heeft haar haar blauw geverfd en ze woont weer bij haar vader,’ zei de ander. Daarna stopte het gesprek en was voor beiden duidelijk hoe het met de derde dame ging. Lopend naar het Kamergebouw bleef dit gesprek in mijn hoofd hangen, ik had nog altijd geen idee hoe het met ‘haar’ ging. In de Kamer vroeg ik een medewerkster of zij wist wat hier bedoeld werd. Daarop barstte zij in lachen uit en zei dat je dit moest snappen, maar dat je dit niet kon uitleggen. In de trein had ik De Wittgensteins gelezen, een geschiedenis van de familie van Ludwig Wittgenstein, de grootste taalfilosoof van de twintigste eeuw. Hij beschreef taalgebruik als een sociaal spel. Woorden en zinnen die we gebruiken zijn vaak voor velerlei uitleg vatbaar en daarbij spelen veel onbenoemde omstandigheden een rol. Toen ik uit de trein stapte kreeg ik direct een voorbeeld. Dit maakt onze taal zo rijk: in enkele woorden kunnen we een hele wereld aan betekenissen kenbaar maken. Maar taal kan begrip ook onmogelijk maken, als woorden ‘gesnapt’ moeten worden en ‘niet zijn uit te leggen’.
Karl en Leopoldine Wittgenstein kregen vier dochters en vijf zonen, van wie er maar liefst drie zelfmoord pleegden. De overgebleven zonen Paul en Ludwig waren geniaal, maar ook labiel, zij vochten hun leven lang tegen de neiging om een einde te maken aan hun leven. Alexander Waugh, de schrijver van De Wittgensteins, schrijft hoe Ludwig als student in Cambridge zijn docent Bertrand Russell bleef stalken en bestoken met onbegrijpelijke vragen, waarvan deze weinig begreep, behalve dat deze jongeman een filosofisch wonder was. Vader Wittgenstein had zich in de negentiende eeuw opgewerkt als staalfabrikant en was één van de rijkste mannen in het Oostenrijkse keizerrijk. De familie bewoonde het ‘Winterpaleis’ in Wenen, waar veel muzikanten en andere kunstenaars over de vloer kwamen. Het boek van Waugh gaat in hoofdzaak over Paul, de oudere broer van Ludwig. Hij was destijds een beroemde pianist, maar werd tijdens de Eerste Wereldoorlog gevangen genomen door de Russen. In een kamp in Siberië verloor hij zijn rechterarm – waarna hij eenarmig pianist werd. De grootvader van vaders kant was joods, na de aansluiting in 1938 van Oostenrijk bij Hitler-Duitsland werd de familie als joden aangemerkt en wilden de nazi’s het kapitaal van de familie in handen krijgen. In ruil voor veel geld lukte het de familieleden de status te krijgen van Mischling (halfjood), wat de familie die in Wenen woonde wel enige bescherming bood. Paul vertrok naar Amerika, waar zijn pianocarrière niet echt van de grond kwam. Ludwig werd professor in Cambridge, waar zijn filosofie niet werkelijk werd begrepen.
Ludwig had al eerder afstand gedaan van zijn geld en probeerde ook afstand te doen van zijn sociale status. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd hij vrijwilliger aan het front, waar hij op bijna maniakale wijze het gevaar opzocht. In de loopgraven schreef hij ook zijn filosofische hoofdwerk, Logisch-filosofisch traktaat (1921), een ingewikkelde filosofie waarin hij zocht naar een zo exact mogelijk taalgebruik, dat geen ruimte laat voor onbegrip en misverstanden. ‘Over datgene waarover men niet kan spreken, moet men zwijgen’, is een beroemd aforisme uit dit boek. Daarna stopte Ludwig met de filosofie – alles was immers al gezegd – en werd hij hulptuinman in een klooster en schoolmeester in afgelegen dorpjes. Tot hij in 1929 weer naar Cambridge ging en hier hoogleraar filosofie werd. Hier kreeg hij een langdurige relatie met een jonge tuinman en ook een schare jonge bewonderaars, die hem vereerden als een filosofische profeet. Zijn filosofie van de exacte taal kreeg steeds meer kritiek, waar Wittgenstein echter niet op wilde reageren. Niet zozeer omdat hij het met de kritiek niet eens was, maar vooral omdat hij deze kritiek nog veel te mals vond. Wittgenstein werd de grootste criticus van zijn eigen filosofie – wat hem ook tot een groot filosoof maakt. In de Filosofische onderzoekingen (1953), die na zijn dood werden gepubliceerd, laat hij zien hoe niet alleen de taal, maar juist ons spelen met de woorden leidt tot onderling begrip. Dat is een herkenbare, maar ook verontrustende gedachte. Want wie bepaald eigenlijk de regels van dat spel? En wie maakt zich uiteindelijk meester van de woorden?
De JOVD nodigde mij eens uit om te komen spreken over liberalisme en socialisme. Ik vertelde dat de SP een volkspartij is voor vrijheid en democratie. Een oplettende liberaal stak toen zijn vinger op en zei: ‘Maar dat is de VVD toch al?’, waarna een interessante discussie volgde. Over de verhouding tussen de democratie en de markt. Waarom vrije keuze op een markt niet hetzelfde is als politieke zeggenschap, omdat een consument geen burger is en consumeren niet hetzelfde als meebeslissen. Gaandeweg kwam ik ook tot het besef dat wij weliswaar dezelfde woorden gebruikten, maar hier toch iets anders mee bedoelden. Wat bij de SP iedereen meteen snapte, leek hier bijna niet uit te leggen. Met dezelfde woorden werd hier een ander spel gespeeld. De Tweede Kamer is bij uitstek een plek waar de taalspelen in de praktijk worden gebracht. Hier wordt elke dag een strijd gevoerd om de woorden. En wordt besloten dat je vrij bent, ook al heb je geen geld en geen toekomst. Of dat we democratisch zijn, ook al wordt het ‘nee’ van referenda telkens opzij gelegd. Ooit zullen wij vol onbegrip terugkijken op deze tijd, zoals we nu vaak meewarig terugblikken op het verleden. Omdat dan een ander spel wordt gespeeld met de woorden en nieuwe machten zich meester hebben gemaakt van de taal.
Ronald van Raak schreef eerder over de blijheid van Spinoza, de dwaasheid van Erasmus en de tranen van Augustinus.