Stel je bent een jonge werkloze advocaat, in de tweede helft van de negentiende eeuw, en je wordt verliefd op de dochter van een schatrijke bierbrouwer. Dat gaat niet lukken, besefte ook Frits Molmer, de hoofdpersoon in Zóó wordt men lid van de Tweede Kamer (1869) van Henry van Meerbeeke. De oom van Frits is op zoek naar een geschikte kandidaat voor de Tweede Kamer, voor de partij van de ‘eensgezinden’. Frits stemt graag toe, in de hoop dat hij als Kamerlid alsnog de liefde zal kunnen winnen van de dochter van de ondernemer. Maar tot zijn schrik merkt Frits dat hij een grote fout heeft gemaakt, als hij hoort dat de bierbrouwer de voorzitter is van zijn politieke tegenstander, de partij van de ‘welgezinden’. Daarop gaat Frits te rade bij een goede vriend, die hem verzekert dat de welgezinden geen bezwaar zullen hebben tegen zijn kandidatuur, zolang hij zich maar zou beperken tot het spreken in nietszeggende algemeenheden. Ik vond dit boek vorige week in de Tweede Kamer, in de bibliotheek van de SGP. Ik had het boek al eens eerder gelezen, in mijn studietijd, toen ik niet kon bevroeden dat ik zélf lid van de Tweede Kamer zou worden. Dit boek is een politieke satire uit het begin van onze parlementaire democratie, maar deze week blijkt het toch ook weer verrassend actueel.
1848 zou het begin zijn van onze moderne democratie, omdat vanaf toen de Tweede Kamer rechtstreeks werd gekozen. Maar dit was een typisch ‘liberale’ democratie. Ons land was destijds opgedeeld in honderd kiesdistricten, die elk een eigen lid kozen voor de Kamer. Maar lang niet iedereen kon toen kiezen, dat mochten alleen mannen die een bepaalde hoeveelheid belasting betaalden – in totaal minder dan tien procent van de bevolking. Vóór de verkiezingen kwamen de lokale kiezers bij elkaar in een ‘kiesvereniging’ om een kandidaat voor hun district aan te wijzen. Daar bleek men het echter lang niet altijd eens te worden, omdat sommige kiezers meer ‘conservatief’ en anderen juist meer ‘liberaal’ waren, waarna men besloot om eigen kiesverenigingen te vormen. Zo ontstonden ook de allereerste politieke groepen, zoals de ‘eensgezinden’ en ‘welgezinden’ in Zóó wordt men lid van de Tweede Kamer. Om in een district toch een meerderheid te kunnen halen moesten de kandidaten vooral niet al te kleurrijk zijn. Vaak waren het juristen, zoals Frits, die in de Kamer zaken niet op de spits zouden drijven. Ondernemers maakte het niet veel uit welke kleur een kandidaat had, zolang deze hun belangen maar diende. De bierbrouwer kon dan ook prima leven met de verliefde Frits.
Zóó wordt men lid van de Tweede Kamer is onderdeel van een literair genre in deze tijd, van De kiezersclub van Kijvenheim (1849) tot In ’t vuur van den verkiezingsstrijd (1871). De lokale kiesverenigingen vormden de basis voor latere politieke partijen, op het moment dat zij gezamenlijk een programma gingen schrijven en landelijk kandidaten gingen stellen, zoals de christelijke ARP (1879) en de Liberale Unie (1885) – de voorgangers van het CDA en de VVD. Sindsdien is veel veranderd. We kregen algemeen kiesrecht, zodat iedereen kon stemmen, en we kregen publieke debatten, waaraan iedereen kon meedoen. Andere dingen bleven hetzelfde, zoals de belangen van de grote ondernemers, die in de politiek de doorslag zijn blijven geven. Dat werd deze week weer eens duidelijk, in het debat over de dividendbelasting. Of ze nu meer de ‘eensgezinden’ zijn (CDA en ChristenUnie), of meer de ‘welgezinden’ (VVD en D66), ze dienen toch dezelfde belangen. Met Frits is het uiteindelijk goed afgelopen, hij werd kandidaat voor zowel de ‘eensgezinden’ als voor de ‘welgezinden’, waardoor hij toch zijn geliefde voor zich kon winnen. Frits deed het voor de liefde, dat begrijp ik wel. Mark Rutte doet het niet voor de liefde, maar waarom zou hij het dan wel doen?