Iets minder dan een jaar geleden las ik het kleine boekje You shall be as Gods, van de marxistische Erich Fromm. Als enig kind van orthodox Joodse ouders heeft Fromm de banden met zijn geloof nooit losgelaten, maar ze wel zelf opnieuw vorm gegeven. In You shall be as Gods voorziet hij het Oude Testament, met daarin onder andere het scheppingsverhaal, van een volstrekt nieuwe interpretatie.
Tot ik het boekje van Fromm las zag het scheppingsverhaal over Adam en Eva in de hof van Eden er in mijn hoofd rudimentair-christelijk uit: de mens is ongehoorzaam, begaat de eerste zonde, en wordt door God verdreven uit het paradijs. Waarom? Omdat de mens van de ene verboden boom had gegeten, de boom met kennis van goed en kwaad.
Toen ik het boek Genesis na lezing van Fromms boek echter herlas vielen me nieuwe dingen op. In de hof van Eden staat niet één verboden boom: het zijn er twee. De twee verboden bomen zijn de boom met kennis van goed en kwaad (de boom waarvan Eva als eerste at, en Adam ook de vruchten bood), én de boom met het eeuwige leven.
Waarom verdreef God de mens uit het paradijs? In de christelijke leer staat het idee van de zonde en de ongehoorzaamheid centraal, maar wellicht was er meer aan de hand. God schiep de mens naar zijn beeltenis, maar gaf hem niet dezelfde vermogens als Hij zelf had. Door te eten van de boom met kennis van goed en kwaad onderscheidde de mens zich voor het eerst fundamenteel van de dieren. Vóór het ongeluk was de mens onschuldig, onwetend en in volmaakte harmonie met zijn omgeving, na het eten van de appel zich pijnlijk bewust van alle leed, schaamte en kwaad.
Wat was er gebeurd als de mens ook van de tweede boom had gegeten? God wilde dit uit alle macht voorkomen: de mens zou net zo geworden zijn als Hij, de mens zou de tegenstelling tussen het Goddelijke en het menselijke hebben opgeheven.
Sinds zijn tragische verdrijving uit het paradijs heeft de mens geworsteld met zijn eigen sterfelijkheid. Het leven, schreef Vladimir Nabokov, is eigenlijk maar een minuscule periode van bewustzijn tussen twee oneindige periodes niets. We schommelen boven de afgrond, en het niets komt ons angstaanjagend voor, maar tegelijkertijd kunnen wij ons er niet aan onttrekken. De al te menselijke wens – soms – op een eeuwig leven is verloren gegaan met onze paradijselijke onschuld: we moeten leren leven met de eindigheid.
Maar is er dan niets? De kennis van goed en kwaad – het enige waartoe de mens in staat is, het enige dat hem werkelijk onderscheid van de dieren – biedt wellicht een uitweg. Als we onsterfelijkheid niet in leven kunnen bereiken, dan misschien toch in de bijdrage die we leveren aan ons weten. Hoe moeten we leven? Wat is het goede om te doen?
Sinds de aanval op de waarheid door het postmodernisme, eigenlijk al begonnen laat in de 19e eeuw door Nietzsche, is het verwerven van zulke kennis ingewikkelder geworden. Het idee dat er een objectieve waarheid bestaat is afgezworen, begrippen als goed en kwaad zijn vluchtig. De aanval op de waarheid heeft beschaving gebracht, maar tegelijkertijd heeft het verdwijnen ervan ons uitgeleverd aan een soort relativisme dat soms gebruikt lijkt te worden om niet meer naar elkaar te hoeven luisteren.
De ontmanteling van de waarheid maakte de weg vrij voor een opvatting over taal en communicatie die in feite inhoud dat de meest controversiële schreeuwer evenveel de moeite waard is om naar te luisteren – en misschien wel het spannendst.
Na het afschaffen van de waarheid is het ingewikkelder geworden over goed en kwaad te spreken, maar het is niet onmogelijk. De moeite daartoe lijkt echter nauwelijks nog gedaan te worden. Controverse gaat boven reflectie, omdat controverse meer geld oplevert, spannender is en ons een excuus geeft om nog luider te brullen. Het lijkt soms alsof we een eind afgedwaald van het vervullen van de taak die de mens heeft gekregen.
Als de mogelijkheid kennis van goed en kwaad te verwerven is wat ons in de eerste plaats onderscheidde van de dieren, dan zijn we hard op weg opnieuw – geestelijk – op vier poten te belanden. We hebben de communicatie, nodig voor het bereiken van kennis, ingeruild voor een obsessie met controverse, voor schandaal, voor makkelijk scoren. Capituleren voor zulke makkelijke bevrediging is een zonde tegen de menselijke waardigheid.