Wederom mochten we kennis nemen van een pleidooi tegen porno op internet. De manier waarop ‘historicus’ J.E. Visser bij Trouw zijn zorgen over porno mocht uiten is exemplarisch voor het ‘debat’ over deze materie. Zijn ‘oplossingen’ getuigen van een simplisme dat niet past bij een uiterst serieuze zaak als de facto censuur. Dit terwijl verschillende mensen, waaronder ondergetekende, al hebben aangegeven dat het opzetten en inzetten van een controlerend instrument voor internet leidt tot velerlei ‘pervers’ gebruik van dit instrument.
De heer Visser geeft aan dat de manier van aanbod een van de problemen is die porno op internet zo bezwaarlijk maakt. Buiten het feit dat zijn betoog leest als een persoonlijke worsteling geeft hij niet aan of het geconstateerde “altijd beschikbaar” zijn van materiaal daadwerkelijk van invloed is op de ‘last’ van het het porno kijken. We kunnen waarschijnlijk wel aannemen dat liefhebbers inderdaad makkelijker in hun behoefte kunnen voorzien door internet, maar het wordt niet duidelijk of dit dan een verslaving voedt. Zélfs als dat wel het geval is, is er eigenlijk geen oplossing naast degene waar Visser prompt zelf mee komt: de facto censuur van porno op internet.
Wat dan volgt is een beetje vrij associëren over de inhoud van een dergelijke censuur, een manier van redeneren waar niemand mee gediend is. Uit de praktijk blijkt namelijk dat porno op internet censureren heel lastig is, en gepaard gaat met ‘false positives’ en bijvoorbeeld het onnodig indringen in de persoonlijke levenssfeer van mensen wanneer er voor ‘opt-in’ gekozen wordt. Hoe een censuur op porno eruit moet zien weet niemand, ook niet aan de andere kant van het Kanaal. Bij de ‘voortrekkers’ in deze zin blijkt vooral dat het lastig is een grens te bepalen van wat wel of niet porno is. Een probleem dat we ook al zien op Facebook, waar het sociale netwerk elke maand wel een blunder maakt met het te ‘hard’ censureren van content, waar zij overigens volgens haar eigen beleid ook al niet-pornografische inhoud sowieso weghalen wanneer het naakt betreft.
Naast het feit dat tegenstanders van porno het aantonen van een verondersteld effect liever uit de weg gaan, grijpen zij gedwongen ook direct naar het zwaarste middel: het opzetten van instrumenten om censuur mogelijk te maken.
De manier van censuur die de heer Visser voor ogen heeft is niet geheel duidelijk. Dat hij niet weet hoe en waar te beginnen geeft hij zelf, met niet zo veel woorden, ook al aan. Internetporno moet gereguleerd worden (Door wie? Met welke kaders? Welke proces?) of de internet en porno moet ‘geheel van elkaar gescheiden worden’. Hoe dat laatste dan vorm moet krijgen, dan vindt Visser dan waarschijnlijk een lastige vraag die techneuten maar moeten uitvinden. Zo kun je makkelijk roepen dat het toch echt anders moet zonder je over de uitvoering druk te maken.
Een pornoblokkade is en blijft en slecht idee. We weten enerzijds, dat de consequenties onduidelijk zijn anderzijds dat we bij een filter een (buitenlands) bedrijf de binnenlandse informatiestromen laten bepalen. Daarnaast werken we actief aan het opzetten van een censuurmechanisme dat de capaciteit heeft veel meer dan internetporno te weren. Als laatste is het belangrijk ons te realiseren dat de veronderstelde schadelijke effecten van internetporno eerder gestoeld zijn op een persoonlijke overtuiging dan een feitelijk waarneembaar fenomeen. Wat als ‘te vergaande’ porno geldt, wordt nooit duidelijk. Uit het verhaal van historicus Visser kunnen we zelfs hooguit alleen opmaken dat het allemaal wat veel wordt.
Het ‘bewijs’ met nota bene Patricia Paay blijft anekdotisch zonder dat wordt gekeken of een dergelijk verondersteld ‘nadelig effect’ van porno inderdaad aanwezig is. De vraag of er ook positieve effecten zouden kunnen zijn, en in hoeverre zich die doen gelden wordt zelfs niet eens gesteld. In ieder geval moet ook Visser bekennen dat er eigenlijk alleen censuur rest, een mechanisme waarvan we de nadelen maar al te goed kennen: een onhelder kader, een perverse werking en het uit handen geven van beleid aan derden, al dan niet in een buitenlandse organisatie.
Nederland een gidsland noemen verandert niets aan dit geheel, en betreft slechts een halfslachtige poging van de auteur om ‘aan te tonen’ dat actie noodzakelijk is.