Leon de Winter betoogde in zijn column ‘Verlamd door 60 jaar verzorgingsstaat’ dat de grenzen van wat een verzorgingsstaat aan maatschappelijke en sociale taken op zich kan nemen inmiddels bereikt zijn. “Burgers zullen zich voor een deel op een andere manier moeten organiseren en zich er rekenschap van geven dat een overheid die eindeloos lijkt te kunnen uitdelen momenteel steeds vaker met lege handen staat.”[1]
Met een tweedelige serie zal ik op de stelling van De Winter reageren. In dit eerste artikel zal ik me richten op de vraag wat het belang van groepssolidariteit is, en in hoeverre de verzorgingsstaat die kan belichamen of vervangen. In het tweede deel zal ik het sociaal atomisme bespreken, een interessant en verwant verschijnsel.
De Winter bespreekt het voorbeeld van een alleenstaande moeder met een burn-out, die volgens hem als vanzelfsprekend een uitkering aanvraagt. “Waar is de vader?” wordt echter niet meer gevraagd. De problemen liggen volgens De Winter geworteld in 1968, het beruchte jaar waarin de solidariteit tussen generaties werd gebroken; zowel de zorg voor de jongsten als de oudsten wordt sindsdien aan professionals overgelaten. In deze context noemt men wel eens het boek De Avonden waarin de sfeer van een beknellend familieleven werd beschreven.[2] In de rebellie van 1968 kwam deze opgekropte frustratie tot een hoogtepunt: zorg moest niet via traditionele familiebanden maar via de staat worden vormgegeven.
Deze zorgambities van de overheid verstrengelden volgens De Winter de onafhankelijke burger in een web van bureaucratie. Wat overblijft is de vraag of politici zich in kunnen zetten voor een krimpende overheid. “Kunnen politici ons de waarheid vertellen en ons duidelijk maken dat we moeten nadenken over geheel andere vormen van onderlinge loyaliteit en solidariteit en niet meer uitsluitend op de overheid kunnen rekenen wanneer we hulp nodig hebben?”[3]
De Winter maakt een waardevol statement; een overheid kan onmogelijk invloed naar zich toetrekken zonder daarmee de vrije markt van goederen, diensten en ideeën te beïnvloeden. Uiteindelijk zullen de burgers van zo’n staat steeds minder zelfstandig en zelfredzaam zijn. Zou De Winter met zijn felle kritiek op de verzorgingsstaat dan bedoelen dat het heil van marktwerking komt?
Als het aankomt op de discussie tussen kapitalistische marktwerking enerzijds en de collectieve, staatsgestuurde aanpak anderzijds geef ik graag het voorbeeld van een busstation waar sigarettenpeuken in een hoek liggen. Bij volledige marktwerking zal de werknemer niet denken: “Laat ik dat hoekje eens schoonmaken.” Men zal denken: “Morgenavond is de schoonmaakbeurt weer. Ik ben een flexibele uitzendkracht – waarom zou ik twee minuten van mijn pauze uittrekken om dat op te ruimen? Volgende maand werk ik weer ergens anders.” In een socialistisch busstation werkt men met ambtenaren. Zo’n ambtenaar zal denken: “Ik heb een vaste aanstelling en aan het eind van de maand krijg ik toch wel mijn loon – dus waarom zou ik dit opruimen?” Beide modellen volstaan niet om de kwaliteit van het station naar het uitmuntende te verheffen. Daarvoor zijn intrinsiek gemotiveerde personeelsleden nodig; bevlogen mensen die met hart en ziel achter hun werk staan en zich identificeren met hun taak.
Oftewel het is niet economie maar een stukje cultuur dat de missende schakel vormt. Toegewijd zijn, je op je plaats voelen, het nut en de waarde inzien van wat je doet. “Als het mogelijk is om de economie via de overheid te stimuleren en te reguleren, waarom ging dan de Sovjet-Unie onderuit?” schrijft De Winter. Door de crisis waarin de Westerse beschaving zich momenteel bevind enkel toe te schrijven aan overheidsinmenging blijft onbesproken dat deze beschaving gefixeerd is geraakt op kwantitatieve processen. Hoe goed een idee is wordt gemeten in de hoeveelheid mensen die er op stemmen; in hoeveelheden clicks, downloads, verkoop- en kijkcijfers. De kwaliteit van bijvoorbeeld een boek of artikel lijkt alleen nog uit te drukken in hoe vaak het geciteerd wordt danwel over de toonbank gaat; zie hier de jacht op vluchtigheden die bijvoorbeeld onderzoeker Diederik Stapel de kop kostte. Omdat er geen algemeen gedeelde waarheid of waarden lijken te zijn fixeert men zich op de buitenkant; op de omvang van het salaris, het bezit van luxe statusobjecten. Wie in achterblijft in deze jacht voelt zich maatschappelijk ondergewaardeerd – dikwijls ondanks het belang van zijn of haar werk.
Feitelijk schrijft De Winter over groepssolidariteit. Woorden als “goed nabuurschap”, “civil society” en “gemeenschapszin” komen in de buurt bij een poging dit fenomeen te beschrijven. Het komt er op neer dat een sterke staat niet hetzelfde is als een sterke gemeenschap; een sterke gemeenschap berust op onderlinge vertrouwensbanden, waarbij mensen elkaar helpen talenten te ontplooien maar ook steunen als het even tegenzit. Het idee is dat initiatieven op niveau van de gemeenschap ontstaan en men pas aanklopt bij de overheid als het uitvoeren van de initiatieven op eigen kracht niet lukt. Men kan hier denken aan het sneeuwvrij maken van de stoep en het koken voor een bedlegerige buurman tot het aanspreken van jongeren op ongewenst gedrag. Deze mentaliteit is echter afgebrokkeld als een gevolg van de verzorgingsstaat en haar controledrang: probeerden burgers bijvoorbeeld losliggende stoeptegeltjes zelf te vervangen dan voelde de overheid zich aangetast in haar gezagsdomein.
De Britse politicologiestudent Alexander Atkinson attendeerde mij in dit verband op rellen in Birmingham. Aanleiding voor deze rellen zou de verkrachting van een Afrikaans-Caribische jongedame door een groep Pakistanen zijn geweest. Atkinson stelde dat deze heftige reactie bewijst dat er onder deze groepen hechte verbondenheid heerst en bereidheid om voor elkaar op te komen, ook tegenover andere groepen. Toen er een Westers meisje in het openbaar vervoer werd doodgestoken was de reactie zeer lauwtjes, wat hem doet denken dat solidariteitsgevoelens tussen Westerlingen zijn ondermijnd.
Al in de Middeleeuwen schreef de filosoof Ibn Khaldûn over groepssolidariteit. De rappe machtsuitbreiding van de islam schreef hij toe aan dit fenomeen; de geharde nomaden die door Mohammed werden aangevoerd waren onderling hecht. De stamleden kwamen voor elkaar op en konden niet tegen elkaar worden uitgespeeld. Ieder kende zijn plaats in de pikorde en de familieloyaliteit was sterk. Door deze saamhorigheid werden de nomaden door de rijkere, decadente volkeren gevreesd. Er was een religieus ideaal dat de nomadenstammen verbond en bovendien was men bereid te strijden en te sterven voor dit ideaal.[4]
“Als mensen zien dat de onderlinge solidariteit van de groep van een bepaalde leider sterker is dan die van de eigen groep, zijn ze bereid zich aan hem te onderwerpen en hem te volgen.”[5]
Toen de nomaden de macht eenmaal hadden overgenomen veranderde de situatie. In een later stadium werden deze aanvoerders tot elites die belastingen hieven om voor zichzelf luxe te garanderen en het volk met lokkertjes te kunnen verleiden. Maar door deze toenemende belastingdruk werd het opzetten van een eigen onderneming steeds minder winstgevend. Uiteindelijk verwaterden volgens Ibn Khaldûn zowel de groepssolidariteit als het individuele initiatief; wat overbleef was een slaafse hofkliek met daaronder een verstrooid volk.[6] Deze verstrooiing kenden de Romeinen al als een bewuste politieke strategie; panem et circenses, oftewel brood en spelen.
Een sterke groepssolidariteit heeft lange tijd in Nederland bestaan. In de tijd van mijn oma waren mensen van elkaar afhankelijk; de ene buurman mestte het varken vet, de tweede slachtte het. Haar familie leverde de groenten voor de maaltijd vanaf de tuinderij. In de tweede helft van de twintigste eeuw kwam de auto, die de mobiliteit van jongeren vergrootte. Het toezicht van ouders, buren en kennissen, dat vaak als beklemmend werd ervaren, kon worden ontdoken. Ook de opkomst van de televisie en popmuziek weekte jongeren los uit de traditionele protestantse, katholieke, liberale en socialistische zuilen; zij vormden een eigen jongerencultuur. Hier kwam de revolutie van 1968 uit voort.[7]
In De donkere kamer van Damokles wordt het naoorlogse idealisme als volgt verwoord door ‘oom Bart’: “Eenmaal zal er nooit meer oorlog komen. Vrede, vrijheid en welvaart zijn weggelegd voor iedereen. Wij hebben nu een uitstekende regering. Het zal niet lang meer duren of iedereen krijgt ouderdomspensioen, een ideaal dat in mijn jeugd nog als een hersenschim werd beschouwd. En op den duur zal iedereen kindertoeslag krijgen en ook dat is een heel mooi ding.”[8]
Hierbij is een overweging dat Nederland bij de opbouw van de verzorgingsstaat beschikte over niet-structurele financiële bronnen als de Marshallhulp en het aanboren van de gasbel. Ook de inkomsten uit Nederlands-Indië die met de dekolonisatie gepaard gingen kunnen worden genoemd.[9] Het vooruitzicht destijds was een bevolkingstoename, tegenwoordig is dat ontgroening en vergrijzing. Ik vraag me wel eens af of degenen die vroeger de opbouw van de verzorgingsstaat toejuichten, heden ten dage stemmen op 50 plus.
De verzorgingsstaat is gebaseerd op het principe van onderlinge solidariteit. Door de toestroom van immigranten uit culturen waarmee men zich niet kan identificeren, kan de bereidheid om voor de verzorgingsstaat te betalen worden ondermijnd. Ook wekt de overheid, door veel taken op haar bordje te nemen, hoge verwachtingen. Als het (bijvoorbeeld door de tegenvallende economische situatie) niet lukt om deze verwachtingen te realiseren, is de overheid dus regisseur van haar eigen negatieve imago.
Het op elkaar betrekken van voorgaande overpeinzingen leert dat De Winter inderdaad een punt heeft; er is een limiet aan wat de verzorgingsstaat, de overheid en politici überhaupt kunnen bereiken. Maar in tijden van het mediaspektakel dat verkiezingen heet verliest men die limiet uit het oog, (ik denk bijvoorbeeld aan de messianistische verwachtingen die werden opgewekt in de campagne van Barack Obama). Wat betreft economisch herstel en het omkijken naar de zwakkeren in de samenleving zal het meeste initiatief uit het bedrijfsleven en de buurtverenigingen moeten komen.
<h2>Verwachtingen temperen</h2>
Wel zal de kiezer zich afvragen wat politici die pogen de verwachtingen te temperen hem eigenlijk te bieden hebben. Dit kan een tegenovergestelde reactie veroorzaken, namelijk een groeiende staatsinmenging. De filosoof Alexis de Tocqueville stelde dat indien de verzorgingsstaat onderwerp werd van verkiezingsdebat, men daarmee de deur openzette naar een uitdijend staatsapparaat en steeds verdergaande staatsinmenging in het gemeenschapsleven.[10] Hij schreef dat wanneer de kiezer ontdekte zichzelf een weg naar het geld te kunnen stemmen, de meerderheid vanaf dat moment voor de kandidaten zou stemmen die het grootste voordeel beloven te putten uit de openbare schatkist.[11] Een los fiscaal beleid kan het gevolg zijn en de staat doen instorten.
Op het tegenvoorbeeld, dat het in de Verenigde Staten waar de staatsschuld dagelijks met miljoenen stijgt, de geldpersen dag en nacht draaien en men inmiddels ook een sociaal stelsel opricht, desondanks goed gaat, antwoord ik dat geldwaarde niets meer uitdrukt dan vertrouwen. En men vertrouwt op de Amerikaanse economie omdat men weet dat als een land de dollar niet meer aanneemt, Amerika altijd nog op haar status als militaire grootmacht kan terugvallen om de toevoer van grondstoffen te verdedigen – een privilege dat Europa niet geniet.
Wellicht zit het huidige systeem zichzelf in de weg. Kankeren op Rutte en Samsom heeft weinig zin want al valt het kabinet en veranderen de politici, dan nog blijft het ambtelijk apparaat overeind. En het ambtelijk apparaat heeft naast het belang van de samenleving ook altijd een eigen belang – dat is het belang van de continuïteit en stabiliteit van de organisatie. Dit verklaart waarom een crisis doorgaans bestreden wordt met lastenverzwaringen, schrapen en kaasschaven. Zelden wordt er grondig hervormd. In 2010 weigerde het CPB om verkiezingsprogramma’s van CDA en VVD te berekenen, waarin op ambtenaren werd bezuinigd. “CPB weigert doorrekenen langere nullijn ambtenaar,” stelde nu.nl deze week.
Grondige hervormingen raken aan entitlements, oftewel verworven rechten, en kunnen daarom op weinig maatschappelijk draagvlak rekenen. Ze zijn intensief en zetten banen op het spel. Ibn Khaldûn zou zeggen dat wij Westerlingen verwend zijn en nog onvoldoende pijn voelen om visionair te durven denken.
Wat politici hieraan kunnen doen is pijnlijk beperkt; ambtenaren zijn specialisten met tientallen jaren dossierkennis en bovendien wettelijk sterke bescherming tegen ontslag.[12] Een politicus heeft tot de volgende verkiezingen om zichzelf te vereeuwigen; raakt hij in botsing met zijn ambtenaren dan mislukken de verkiezingsbeloften en gaat zijn visionaire project ten onder. Een motie van wantrouwen volgt en de kiezers rekenen uiteindelijk met hem af.
Ik doel niet louter op bewuste tegenwerking vanuit het ambtelijk apparaat maar ook op de onzichtbare macht die dit apparaat uitoefent; een ambtenaar krijgt meer uren om een stuk te schrijven dan wethouders of ministers krijgen om het te lezen. Laat een ambtenaar een aspect uit het voorstel omdat het in zijn ogen niet belangrijk is, dan blijft dit aspect buiten de discussie tenzij een volksvertegenwoordiger het agendeert.
Als antwoord op de vraag wat dan wel verandering kan brengen, rest alleen een golf van aanhoudende bezieling, werklust en intrinsieke motivatie die over de bevolking trekt. Mensen die zich op eigen kracht verenigen, plannen bedenken en de expertise ontwikkelen om deze plannen door te voeren: zij moeten proberen de sleutelposities binnen overheid, bedrijf- en gemeenschapsleven in handen te krijgen. Een oud cliché is hier van toepassing: eendracht maakt macht.
Hierbij is het een probleem dat de culturele basis, een verenigende ideologie ontbreekt. De revolutie van 1968 was nog verenigd op het platform van één subcultuur; de commercie heeft de huidige generatie tussen honderden subculturen verdeeld. Er is maar weinig besef van de waarde van de Europese cultuur en haar geschiedenis aanwezig – wellicht te weinig om mensen aan te zetten hiervoor op de bres te gaan. “Hey ho, hey ho, Western culture’s got to go,” werd er aan de universiteiten gezongen. Wat dat betreft heeft de coup van 1968 haar eigen machtspositie zeker gesteld.
1 Leon de Winter, ‘Verlamd door 60 jaar verzorgingsstaat’, De Telegraaf, 29-06-2013, 9.
2 Sylvain Ephimenco, ‘De verworpenen van de “multiculturele” samenleving’, Trouw, 11-05-2002.
3 Leon de Winter, ‘Verlamd door 60 jaar verzorgingsstaat’, De Telegraaf, 29-06-2013, 9.
4 Ibn Khaldûn, De Muqaddima, (Amsterdam 2010) 127.
5 Idem, 108.
6Idem, 118.
7 Hans Righart, De eindeloze jaren zestig, geschiedenis van een generatieconflict, (Amsterdam 1995) 64.
8 Willem Frederik Hermans, De donkere kamer van Damokles, (Pössneck 2012) 276.
9 Gé Prince, ‘Zuidoost-Azië op weg naar een zelfstandige positie in Azië’, pp. 541-583 in: De wereld na 1945, (Utrecht 2002) 551.
10 Alexis de Tocqueville, Democracy in America II, 1840, (Anchor Books, New York 1969) 692. Oorspronkelijke titel: De la Démocratie en Amerique.
11 Idem, 633.
12 Mijn ervaring als raadslid confirmeert dat bij een herschikking van de arbeidsplaatsen ambtenaren eenzelfde salaris behouden, al brengt hun nieuwe functie minder bevoegdheden met zich mee.