Kees van der Staaij (SGP) wilde tijdens de laatste Algemene Beschouwingen wel eens weten welke christelijke waarden Geert Wilders (PVV) de moeite waard vindt om te verdedigen. “Dat we opkomen voor ons eigen volk,” antwoordde Wilders. In de Kamer klonk spontaan gelach. Ik moest ook lachen. Dat was wel een heel Wilderiaanse uitleg van naastenliefde; of van medemenselijkheid, zoals Van der Staaij het pleegt te noemen. En toch, als je de uitspraak van Wilders vertaalt naar ‘opkomen voor je eigen mensen’ dan zou je daar de oudtestamentische opvatting van naastenliefde in kunnen lezen.
In het Oude Testament wordt naastenliefde letterlijk opgevat: als de liefde die je kunt opbrengen voor je naasten. Dat zijn in eerste instantie die mensen met wie je verwantschap, vriendschap, werk of woonplaats deelt. Het zijn de mensen met wie je op basis van wederkerigheid samenleeft, de mensen ook van wie je het moeten hebben om te overleven. Je overleeft immers in samenlevingsverband. Wederkerigheid is overigens iets anders dan met gelijke munt terugbetalen. Het is meer een systeem van uitwisseling waarbij uiteindelijk iedereen zijn deel krijgt. Het kan daarbij best zo zijn dat iemand per saldo meer inlegt dan ontvangt. Dan nog heeft deze persoon baat bij het systeem van wederkerigheid omdat hij het systeem nodig heeft om te overleven.
Ook onze verzorgingsstaat is op te vatten als een systeem van wederkerigheid, maar dan in anonieme vorm. “Ons eigen volk,” waar Wilders het over heeft, bestaat dus uit mensen die samen (over)leven op basis van wederkerigheid maar die elkaar niet allemaal kennen. Naastenliefde wordt in het Oude Testament weliswaar als iets goeds, maar toch als iets menselijks en daarom onvolmaakts en beperkts begrepen. Het wordt geplaatst tegenover Gods liefde die wél volmaakt en onbeperkt is: “De barmhartigheid van een mens gaat uit naar zijn naaste, maar de barmhartigheid van de Heer gaat uit naar alles wat leeft (Sirach, 18:13).”
Nieuw in het Nieuwe Testament is dat de naaste ook een vreemde kan zijn. Stel, legt Jezus zijn gehoor voor, je bent beroofd, daarbij gewond geraakt en je ligt langs de weg. Eerst passeren twee hooggeplaatste Joden: een priester en een Leviet. Ze lopen met een boog om je heen. Dan passeert een Samaritaan, destijds een door Joden geminacht volk. Hij is met je begaan, komt naar je toe, verzorgt je wonden, brengt je op zijn rijdier naar de dichtstbijzijnde herberg waar hij je verder verzorgd. Hij geeft geld aan de waard met de woorden: “Zorg voor hem, en als u nog meer kosten moet maken, zal ik ze u op mijn terugreis vergoeden” (Lucas, 10:35). Wie is nu je naaste: de priester, de Leviet of de Samaritaan? Jezus’ antwoord is: “Hij die jou barmhartigheid heeft bewezen.” Je naaste kan dus zomaar die vreemde, geminachte Samaritaan zijn.
Hier stuiten we, denk ik, op een hardnekkig misverstand: de naaste is niet degene die om hulp vraagt, maar degene die hulp biedt. Dus ook in het Nieuwe Testament is naastenliefde niet gespeend van enig eigenbelang. Vertaald naar het huidige asielbeleid, is het dus niet nieuwtestamentisch om te zeggen dat asielzoekers onze naasten zijn. Wíj zijn hún naasten, want met onze hulpvaardigheid bewijzen wij hún barmhartigheid.
Christelijk zou zijn als asielzoekers ons vanwege onze barmhartigheid liefhebben als zichzelf. Dat zou ook een nuttig advies zijn, omdat ze daarmee de drang voelen iets terug te doen en zodoende inhaken in het maatschappelijk proces van wederkerigheid. Naastenliefde is zo bezien een voorwaarde voor integratie. We vergeten echter dat christelijke waarden door niet-christenen niet zonder meer gedeeld, laat staan verdedigd worden. Als (cultuur)christenen vergeten wij maar al te gemakkelijk hoe onchristelijk niet-christelijke culturen kunnen zijn. Dan zijn we onaangenaam verrast als we horen van kinderhuwelijken, waarbij een volwassen man een minderjarig meisje huwt, of van taharrush, waarbij vrouwen in de publieke ruimte seksueel lastig worden gevallen.
Volgens de onlangs overleden Arabist Hans Jansen wás het in vroeger tijden, en ís het in de Arabische wereld nog steeds zo, dat wie zwak is de sterken moet steunen. Niet de géver is de baas, maar de ontvánger. Geven wordt opgevat als onderwerping. Zo bezien is onze westerse hulpvaardigheid, in de ogen van veel asielzoekers, niet een na te volgen voorbeeld, maar eerder een bewijs van onze onderworpenheid aan hen.
Maar als asielzoekers ons al minder goed gezind zijn dan wij plegen te denken, is het dan, in het kader van “heb je vijanden lief” (Mattheüs 5:44), niet onze christelijke opdracht hen tóch lief te hebben? En zo ja, betekent dat liefhebben van je vijand dan dat christenen zich kost wat kost met hun vijanden dienen te verzoenen? Volgens mij is dat laatste niet het geval. Je vijand lief hebben, betekent veeleer dat het mogelijk is van iemand te houden zonder dat deze ophoudt je vijand te zijn. De uitspraak doet me sterk denken aan de paradox die zenmeester Yastutani Hakuun krijgers voorhoudt voordat ze ten strijde gaan: “Je doodt terwijl je niet aan het doden bent.” Het betekent dat het volmaakte en het onvolmaakte naast elkaar kunnen bestaan. Het betekent niet dat het onvolmaakte door het volmaakte teniet wordt gedaan. In onze onvolmaakte wereld blijft doden doden en blijft een vijand een vijand.
De parabel van de Samaritaan eindigt met een wending die het voorafgaande ontregelt, te weten het advies van Jezus om de Samaritaan als voorbeeld te nemen: “Doet u dan voortaan net zo.” De Samaritaan is weliswaar onze naaste omdat hij ons helpt, maar hij betoond hulpvaardigheid aan mensen die niet zijn naasten zijn. Betekent dit nu dat Jezus ons opdraagt ons uit te putten in hulpvaardigheid aan mensen die niet onze naasten zijn?
Ik meen dat we ervoor moeten waken ons uit te putten. Wat de Samaritaan doet, is niets anders dan een noodlijdende die hij op zijn weg vindt, gedoseerd te helpen. Gedoseerd in die zin dat hij de berooide Jood enkel weer op de been helpt. Gedoseerd ook in die zin dat de hulp die hij biedt, zijn eigen middelen niet overstijgt. Dat zijn hulp niet buitenproportioneel is, blijkt uit het feit dat de waard er geen moeite mee heeft dat de Samaritaan achteraf betaalt. Blijkbaar is het risico dat de Samaritaan niet terugkeert en dus niet betaalt, voor de waard te verhapstukken. Daarmee gedraagt de Samaritaan zich binnen het kader van de raad uit het Oude Testament: “Help je naaste naar vermogen, maar pas op: stort je niet in het ongeluk (Sirach, 29:20).”
Met de huidige toestroom van asielzoekers kunnen we ons de raad ons niet in het ongeluk te storten ter harte nemen. Het gevaar bestaat namelijk dat we overbelast raken. Geschat wordt dat de vluchtelingencrisis alleen al Duitsland 1.500 miljard euro gaat kosten. Ook de demografische belasting is aanzienlijk: Onder de 1,1 miljoen asielzoekers die zich in 2015 in Duitsland melden, bevinden zich 0,8 miljoen jonge mannen. Dit terwijl de leeftijdsgroep van 15 tot 30 jaar slechts 5 miljoen Duitse mannen telt. Daarbij komt dat tot 80% van de asielzoekers weinig kansen hebben op de Duitse arbeidsmarkt. Dit alles tegen de achtergrond dat de werkgelegenheid in de toekomst sterk zal dalen doordat ook de middenkaderberoepen door automatisering zullen verdwijnen. Al met al is een waarschuwing ons uit louter naastenliefde niet in het ongeluk te storten, alleszins gerechtvaardigd.