Essay

Jeroen Bosch als exponent van het laatmiddeleeuwse cartoonisme

07-05-2016 11:55

Jeroen Bosch is een groot schilder omdat hij goed kan schilderen. Dat lijkt een tautologie. Bedoeld is dat Bosch een bijzonder schilder is, vooral om hóé hij schildert en minder om wát hij schildert. Ook de hallucinante figuren en taferelen die zijn werk zo kenmerken, schildert Bosch bijzonder vaardig. De indruk ontstaat dat hij er plezier aan beleeft ze te schilderen.

Hij schilderde zogezegd “met een joyeus en royaal elan”. Joost Zwagerman interpreteert in zijn allerlaatste kunstessay dat plezier als onbezorgde verlekkerdheid. Ik zie eerder een nietsontziende edoch serene stijl die een hemels perspectief op zondigheid verbeeld. Zondigheid met overgave schilderen staat voor mij niet gelijk aan overgave aan zondigheid.

Hoe de zonde uit de hemel is neergedaald

Dát Bosch hallucinante taferelen schildert is voor een belangrijk deel te verklaren uit zijn christelijke wereldbeeld, dat niet afwijkt van wat in zijn tijd gebruikelijk was. In grote lijnen komt het wereldbeeld dat Bosch vertolkt op het volgende neer: God schiep de mens naar zijn gelijkenis. Daarom staan mensen hoger in de hemelse pikorde dan engelen. Een aantal engelen weigert voor de mens te buigen en komt in opstand. God verdrijft de opstandige engelen uit de hemel waardoor ze transformeren in duivelse krachten die de aarde bevolken. In de gedaante van een slang, verleiden ze allereerst Eva om vruchten van de boom der kennis te plukken en die samen met Adam op te eten. Na de zondeval blijven ze mensen verleiden, met als gevolg dat deze grote kans lopen in de hel te belanden.

Het is deze duivelse invloed op mensen die Bosch in alle toonaarden schildert. Een grove schatting is dat 80% van zijn schilderijen hiermee gevuld is, terwijl voor het goede en goddelijke slechts 20% is ingeruimd. Zwagerman spreekt van een hoog Apocalypse Now-gehalte. Zelfs de heiligen die Bosch schildert worden geplaagd door duivelse krachten. Heiligen zijn echter, beter dan gewone mensen, in staat deze demonen te weerstaan. Hoewel de thematiek van Bosch door en door religieus is, wordt zijn werk niet tot de religieuze kunst gerekend. Je zult zijn werk niet in kathedralen aantreffen. Dit omdat hij niet het goddelijke maar het menselijke in al zijn zondigheid verbeeld.

Religieuze of bovenreligieuze geobsedeerdheid?

“Schilderde Jeroen Bosch al die hel en verdoemenis braaf en overeenkomstig de zeden van de tijd uit oogpunt van afschrikking, of was hij juist een vrijdenker en anarchist die zijn ketterse opvattingen listig over het voetlicht bracht in een voor de machthebbers en het publiek acceptabele katholieke vorm?” Zo verwoordt Zwagerman de vraag die deskundigen al decennia lang bezighoudt.

Onmiskenbaar zit in Bosch’ schilderijen een element van waarschuwing: wie zich inlaat met het duivelse gaat naar de hel. Dat was in zijn tijd het gebruikelijke verhaal. Er zijn eigenlijk geen goede redenen om aan te nemen dat Bosch daar afwijkend over dacht. Blijft de vraag of louter het uitdragen van vrome waarschuwingen hetgeen was wat hem als kunstenaar bezielde. Ik denk van niet. Daarvoor is zijn uitbeelding van het duivelse te creatief, te speels, te levendig en met te veel overgave geschilderd. Zwagerman ziet daar een obsessief element in: “Ongeacht het moreel en diepreligieus ingekleurde motief van Bosch, tilt het obsessieve aspect … op naar sferen van bovenreligieuze monomane geobsedeerdheid. Natuurlijk serveerde Bosch met intens religieuze bedoelingen ons het allerafschuwelijkste. Maar de wreedheden serveerde hij wél con gusto, op het onbezorgd verlekkerde af.”

Door die geobsedeerdheid bovenreligieus te noemen, ziet Zwagerman ervan af deze religieus te duiden, terwijl het toch niet ongebruikelijk is dat geobsedeerdheid en religiositeit samengaan. Ik veronderstel dat Bosch zelf zijn geobsedeerdheid met het zondige wel degelijk als religieus duidde. Zondigheid met overgave schilderen is daarbij niet hetzelfde als overgave aan zondigheid. Spijtig wellicht dat Zwagerman dat onderscheid niet meer zag.

Hoe God op de Sint-Jan neerkijkt

Hoe kan Bosch het voor zichzelf verantwoorden het duivelse met zoveel overgave te schilderen? Die vraag beantwoord ik via de beantwoording van een andere vraag, namelijk: wat hebben de 96 luchtboogbeelden van muzikanten, monsters, fabeldieren en potsenmakers op de Bossche Sint-Janskathedraal te betekenen. “Dat weten wij ook niet,” zegt Herman Lerou van de Stichting Nationaal Monument Sint-Jan in de Volkskrant van 15 maart 2016. Wél vermoedt hij dat Bosch geïnspireerd is door deze beelden. Bekend is dat Bosch bevriend was met de bouwmeester van de Sint-Jan die toen nog in de bouwsteigers stond.

Een voor de hand liggende interpretatie is dat die boogbeelden, net als Bosch’ schilderijen, de mens in al haar zondigheid verbeelden. Blijft echter de vraag wat die beelden op de Sint-Jan te zoeken hebben. Een kathedraal verbeeldt immers het goddelijke, heilige en hemelse en niet het zondige en duivelse. Veelzeggend detail is dat die luchtboogbeelden vanaf de grond nauwelijks te zien zijn. Volgens mij is dit omdat de beelden blijkbaar niet bedoeld zijn om door kerkgangers gezien te worden. De beelden verbeelden als het ware de zondige mensheid vanuit hemels perspectief. Kijken mensen naar de Sint-Jan, dan zien ze het goddelijke. Kijkt echter God naar de Sint-Jan, dan ziet hij het (al te) menselijke. Op die manier verenigt de Sint-Jan het menselijk perspectief op god met het goddelijk perspectief op de mens.

Vanuit zijn goedheid beziet ziet God de mens in al haar zondigheid. Een dergelijk goddelijk perspectief op een zondige mens verbeeldt Bosch nu met zijn met overgave geschilderde hallucinante taferelen. Wie de schilderijen van Bosch beziet krijgt niet de indruk dat God de zondige mens haat, maar ook niet dat hij deze vergoelijkt. God haat niet omdat hij vanuit zijn intrinsieke goedheid niet besmet kan worden door welke zondigheid dan ook. God vergoelijkt niet omdat hij vanuit de eeuwigheid het onherroepelijke van zondigheid ten volle inziet. Met zijn milde penseelstreek verbeeld Bosch de goedheid waarmee God de mens beziet. Met de hallucinante taferelen verbeeldt hij dat God niets ontgaat: waar de mens zich al te gemakkelijk laat verleiden, kan God de zonde te allen tijde scherp onderscheiden.

Hoe heiligen de zonde ervaren

Hoe komt het dat Bosch inzicht heeft (of denkt te hebben) in een goddelijk perspectief op het (al te) menselijke? Een antwoord meen ik te vinden in zijn schilderijen van heiligen. Daaruit blijkt dat volgens Bosch heiligen, die de zonde weerstaan, het zondige misschien wel intensiever beleven dan gewone mensen, die zich maar al te gemakkelijk laten verleiden en in slaap sussen. Die geïntensiveerde beleving van het zondige door heiligen nu, toont gelijkenis met het goddelijk perspectief, maar ook met het perspectief van Bosch als kunstenaar. In zijn werk symboliseert Bosch zichzelf als uil, de vogel van de nacht die met zijn grote ogen ook de duistere kanten van het leven aanschouwt. Dat Bosch een goddelijk perspectief op het zondige binnen het bereik van de menselijke mogelijkheden acht, is niet onwaarschijnlijk want een strenge scheiding tussen kenbaar en onkenbaar zoals Immanuel Kant later maakt, is in zijn tijd nog onbekend.

Hallucinante verbeelding

Bedwelmd door de marihuanadampen in de tweede helft van de jaren ’70 trof mij indertijd vooral het hallucinante karakter van de schilderijen van Jeroen Bosch. De verbeelding van hallucinaties kende ik van de platenhoezen uit die tijd. Dat een schilder van rond 1500 met vergelijkbare voorstellingen kwam, vond ik verbazingwekkend. Hallucinant stond in de jaren ‘70 evenwel voor “wauw” en “te gek,” en niet voor zondigheid. Daardoor bleef hallucinante karakter van de schilderijen van Bosch moeilijk te appreciëren: het was niet omarmbaar.

Combinatorische verbeelding

Veertig jaar later weet men rond de grote Boschtentoonstelling in Den Bosch, de schilderijen van Bosch eindelijk toegankelijk te maken voor een groot publiek. Dit lukt door het hallucinante karakter ervan te rationaliseren door het op te vatten als combinatorische verbeelding. Bosch zou er plezier aan beleven hybride monstertjes te construeren, als bestond de wereld uit legoblokjes die je willekeurig kunt koppelen: het bovenstuk van een kikker op het onderstuk van een hagedis, pas de problème. Dat Bosch op basis van rationaliteit aan zijn eigen verbeelding zou toekomen, maakt hem des te meer tot een overgangsfiguur met één been in de middeleeuwen en één been in de renaissance.

“Armzalig is de geest die steeds gebruik maakt van inventies van anderen en zelf niets bedenkt,” is een citaat van Bosch dat in dit verband naar voren wordt gehaald. Ongetwijfeld onderscheidt Bosch zich qua verbeeldingskracht van de vele ambachtelijke schilders uit zijn tijd. Zijn verbeeldingskracht is evenwel meer dan een combinatorische exercitie om hybride monsters te construeren. Mijns inziens komt zijn verbeeldingskracht onmiskenbaar voort uit een hallucinante geest. Daarbij is het nog maar de vraag waar de grens ligt tussen hallucinante verbeelding en hallucinatie. Mijn inschatting is dat Bosch het schilderen nodig had om zijn hallucinante verbeelding te ventileren. Vandaar ook het obsessieve karakter van zijn werk. Wellicht dat zijn hallucinante verbeelding zonder deze uitlaatklep (als deze tenminste niet voortijdig was gesmoord) verworden zou zijn tot hallucinatie pur sang. Ik zeg dus niet dat Bosch gek was. Ik zeg enkel dat hij normaal bleef door te schilderen.

Karikaturale verbeelding

Dat deze nadruk op hallucinante verbeelding meer is dan een relict uit de jaren ’70, zie ik in de constatering dat in zijn werk het hallucinante interfereert met het karikaturale. Dat werkt ook door in het werk van Pieter Bruegel den Oude die aantoonbaar door Bosch geïnspireerd is. Karikaturale verbeelding nu is een kwestie van overdrijving. Het is niet te begrijpen vanuit combinatorische verbeelding maar wel vanuit hallucinante verbeelding. Eigenlijk zeg ik niks anders dan dat zowel karikaturale als combinatorische verbeelding begrepen kunnen worden als afgeleiden van hallucinante verbeelding.

Laatmiddeleeuwse cartoons

Als schilder komt Bosch heel middeleeuws over. Dat hij voornamelijk de mens in beeld brengt, maakt hem echter juist weer heel modern. Deze wending van perspectief – van de mens die opkijkt naar God opkijkt, naar God die neerkijkt op de mens – vormt misschien wel het startpunt van alle westerse niet-religieuze kunst. Daarbij denk ik overigens niet alleen aan hogere kunst zoals die in musea te vinden is, maar ook aan meer volkse kunstvormen zoals cartoons. Het gemak waarmee combinatorische en karikaturale verbeelding samengaan in cartoons is misschien wel de beste illustratie van de stelling dat beiden voortkomen uit een en dezelfde bron. Die heb ik aangeduid als hallucinante verbeelding: een verbeelding waarin ongerijmdheden en overdrijving zich opdringen. Je zou het ook cartooneske verbeelding kunnen noemen.

Door zijn werk met cartoons te vergelijken, lijk ik Bosch in de tegenwoordige tijd te parachuteren. Nader beschouwd is dat niet het geval. Het leven van Bosch valt namelijk samen met de ontdekking en verspreiding van de drukpers. In zwang waren toen al volkse spotprenten met een moraliserende ondertoon. Misschien heeft Bosch tussen deze laatmiddeleeuwse cartoons wel voorbeelden van combinatorisch en karikaturale verbeelding gezien die hem inspireerden hoe zondigheid te verbeelden vanuit een goddelijk perspectief. Misschien ook heeft hij aan die cartoons de verlekkerdheid ontleend die Zwagerman in zijn schilderijen ontwaart. “Lekker puh!” kun je ook denken als je de schilderijen van Bosch beziet.