Katholiek schrijver Peter van Duyvenvoorde nam de pen op om mij van repliek te dienen, in een debat dat gaat over islamisering versus Verlichting, religie contra ratio, en de rol van intellectuelen hierin. Omdat dit debat parallel loopt aan een tweede urgente discussie – namelijk die over naderende volksopstanden – is het nodig de aanloop toe te lichten.
Het begon met Floris van den Berg en diens conclusie dat Westerse academici decadent geworden zijn. Zelfs het protest tegen de bureaucratisch-kapitalistische consumentenmaatschappij is een ironische meme geworden waaruit datzelfde systeem op even ironische wijze een verdienmodel sleept. Dit betekent, in klare taal, dat het academische denken een onschadelijk verlengstuk is geworden van de instituties, terwijl het de enige geestelijke kracht is die in weerstand c.q. kritiek zou kunnen denken.
Van den Berg constateert dat de echte discussie in de literatuur plaatsvindt: hij noemt Michel Houellebecq en diens romans over de islamisering van Europa. In 2015 werden in de EU 5,1 miljoen baby’s geboren; 5,2 miljoen mensen stierven. Toch groeide de bevolking van 508,3 miljoen naar 510,1 miljoen. De cijfers komen van Eurostat; David Coleman wijst de groei toe aan de komst van migranten met een hoger vruchtbaarheidscijfer en een strengere religieuze beleving. Maar ondertussen zit de postmoderne intellectueel zó vastgeroest in zijn ironie dat hij niet meer in staat is tot actie. Wat overblijft van het intellectualisme is een lege huls van een beschaving, een zielloos geheel dat geen weerwerk kan bieden aan de beklemmende spiritualiteit van de islam.
Van Duyvenvoorde ging mee in deze analyse van de postmoderne intellectueel. Maar hij verwierp het verstandelijke Verlichtingsdenken waarmee Van den Berg de confrontatie met de islam en het postmodernisme wil aangaan. Heel gek is dat niet, want hij is een belijdend katholiek en Van den Berg een seculiere atheïst. Van Duyvenvoorde stelde dat de seculier-rationalistische benadering het kind met het badwater weggooit. Volgens hem zou er namelijk nog een vorm van kennis zijn die voorbij de rede ligt en verder reikt dan het verstand.
Dit is een vorm van kennis die ik als ‘openbaring‘ aanduidde – precies omdat katholieken net als moslims waarde hechten aan heilige teksten waarin wijsheden besloten liggen die rechtstreeks door God of Allah doorgegeven zouden zijn. Nu kon Van Duyvenvoorde zich niet vinden in mijn gebruik van de term ‘openbaring’, en dat is exact het punt waarop het debat zich nu bevindt. Ook meent hij dat mijn behandeling van Plato het begrip ‘transcendentie’ verwaarloosde. Daarmee zou ik de deur naar het postmodernisme onbedoeld weer openen.
Waar we het alle drie over eens lijken is dat het postmodernisme een, zoals Houellebecq het noemt, “clowneske denkwijze” is: een decadente gedachtenbrij die een morele leegte schept en niet in staat is de islamisering te beantwoorden. Een cultuur is immers een hiërarchie van waarden: als je die waarden relativeert of deconstrueert dan komen er slechts andere, meer militante waardenstelsels voor terug. Deze bevinding is cruciaal voor het eerder genoemde ‘volksopstand-debat’.
Waar we het niet over eens zijn is hoe de omschreven leegte moet worden gevuld: over de verhouding tussen rationaliteit en spiritualiteit die het antwoord moet bevatten. In hoeverre moet het antwoord zich richten op het intellect/verstand, op het temperament c.q. karakter of op het genotzuchtige deel van de psyche? Ik noemde het Westen een hedonistische technocratie omdat de strategie vooralsnog was om moslims met reclame en consumptie tot ‘verwestering’ te verleiden. (Met ‘technocratie’ bedoel ik overigens niet ‘regering door gediplomeerden’. Ik bedoel dat beleid steeds meer gebaseerd is op de dynamiek van ambtelijke processen zelf, en steeds minder op de levensbeschouwelijke bronnen die aan politieke ideologieën ten grondslag liggen.)
In Avondland en Identiteit (Aspekt 2015) merkte ik op dat dit tot dusver de integratie niet bevorderde. Wat we nu hebben is een grootstedelijke leefwijze van moslimjongeren die gymschoenen en mobieltjes bezitten maar daaronder een diep conservatief waardenpatroon aanhangen. Het vooruitzicht om een nieuwe iPhone te kunnen kopen is kortom niet iets wat een beschaving bijeenhoudt. Zoals Plato al aangaf komen hier niet alleen genot en inzicht aan te pas maar ook temperament: er is bezieling nodig – er is nood aan eergevoel en trots. Zolang het Westen dit niet biedt zal de aanzuigingkracht van de islam groeien.
Plato begreep dat een mens ergens respect voor opbouwt wanneer hij of zij een toetsing ondergaat: we willen de kans krijgen om onszelf waardig te bewijzen. Vanuit ons karakter zoeken wij uitdagingen en daar hoort bij dat falen streng zal worden afgerekend. Iets stijgt in waarde indien het met een diepe inspanning is bemachtigd. Maar het Westen kiest juist voor appeasement en verliest daardoor gezag. Iedereen moet er “een beetje bij kunnen horen” – in de praktijk lukt dit nooit en daarover doen we huichelachtig: we maskeren verschillen in kunde en aanleg. Als de egalitaire ideologie botst met de realiteit, dan wint de ideologie.
Om te verhelderen wat hij bedoelt met ‘transcendentie’ verwijst Van Duyvenvoorde naar de liberale katholiek Charles Taylor: “Die noemt dit in zijn boek Sources of the Self [1989] de substantiële rede: om tot kennis te komen, moet de rede zich op iets anders richten buiten zichzelf.” Nu verbond ik in Avondland en Identiteit de transcendentie met de hierboven omschreven zelfovertreffing c.q. zelfoverstijging. Daarbij verwees ik eveneens naar Taylor:
De paradox van de zelfovertreffing is dat het individu alleen in staat is zich te verheffen doordat er een maatstaf is waaraan hij zich op kan trekken: een maatstaf die nog primair relevanter is dan dat individu en nog primair relevanter dan diens preferenties. Als Bildungsvoorbeeld noemde de Duitse dichter Rainer Rilke een antiek 2500 jaar oud standbeeld. Het beschadigde torso toonde hem een bevelende opdracht. Het standbeeld droeg hem op zijn leven te beteren; Rilke moest zichzelf disciplineren om een hogere levenswijsheid te bereiken. (p213)
Het idee dat we onze wensen en karakters moeten kneden naar een hogere, ideale orde verliest terrein; verlangens worden zelf-referentieël: ‘Ik wil het omdat ik het wil’, zonder acht te slaan op consequenties. Volgens de liberale Canadese filosoof Charles Taylor veroorzaakt dit een innerlijke leegte, immers ‘niets zou als een vervulling tellen in een wereld waarin letterlijk niets behalve zelfvervulling van belang was.’ Zelfoverstijging vereist een filosofie die meerzeggend is dan de duiding van de preferenties als subjectieve en persoonsgebonden behoeften. Namelijk, ze vergt een levensbeschouwing waarin deze preferenties als zijnde gepast danwel ongepast kunnen worden aangemerkt. Taylor stelt dat leven in een wereld die voortdurend terugwijst naar zelfgeschapen preferenties de mens uiteindelijk wel bevrediging, maar geen vervulling geeft. Om zich werkelijk thuis te kunnen voelen in het leven behoeft de mens de roeping van zaken die groter zijn dan hemzelf en zijn preferenties nog overstijgen. (p214)
Zo ondervang ik de kritiek dat ik de transcendentie zou negeren. Maar een nog belangrijker punt is dit: Van Duyvenvoorde stelde dat Van den Berg de rede ‘absoluut’ maakt. Deze uitspraak veronderstelt dat de rede zich tussen zekere parameters bevindt: om iets absoluut te kunnen maken of het te kunnen nuanceren, moet het zich kunnen bewegen op een schaal. Wie de rede wil nuanceren of relativeren, moet zich beroepen op een oorsprong van kennis die andersoortig is dan de genoemde rede. Anders kan rationele kennis slechts getoetst worden aan andere rationele kennis: dan is er maar één dimensie waarbij gradaties ontbreken.
Ik bedoel dat kennis, om kennis te kunnen heten, toch open moet zijn naar het verstand en/of de proefondervindelijke, empirische waarneming. Aan welke kant ligt immers de bewijslast? De kennis moet publiekelijk toetsbaar en herhaalbaar zijn. Dit is anders bij boodschappen die een Messias of profeet direct ‘van boven’ krijgt ingefluisterd. Kennis die pretendeert dat publiekelijke open toegankelijke aspect te overstijgen of daar zonder te kunnen, valt in de esoterische c.q. mystieke categorie – openbaring dus.
“Er is een kennis voorbij de rede,” schreef Van Duyvenvoorde als riposte, “die desalniettemin geen openbaring is.” Prima, maar laat dan zien hoe dat kennis is. In voorgaande artikelen onderstreepte hij de feilbaarheid van de rede. Maar als de feilbaarheid van de rede al aan het licht komt, is dat enkel omdat een rationeel bewijs met weer andere rationele en proefondervindelijke bewijzen is weerlegd. Juist dit dialectische proces toont de queeste tot zelfverbetering, dat wat Plato ‘transcendentie’ noemt. Het zoeken naar Waarheid.
Precies bij de andersoortige aard van deze kennis blijft het duister: kennis “voorbij de rede” is wellicht embodied cognition, zoals bij insecten. Dat is eerder instinct en evolutie, voorafgaand aan de rede. We komen hoe dan ook niet voorbij het publiekelijk controleerbare aspect: anders stuiten we op het privétaal echec van Ludwig Wittgenstein. Een ieder kan een inzicht noteren, maar als hij dat niet in een taal doet die ook een ander zou kunnen leren, dan kan hij later niet meer controleren of hij precies datgene bedoelde dat hij feitelijk heeft opgeschreven. Het zijn enkel mystieke en profetische openbaringen – die in het diepst van de ziel gevoeld worden – die aan deze verplichting ontkomen.
Van Duyvenvoorde wekt de suggestie dat de Verlichting en het rationalisme een ‘goddelijk anker’ losmaakten waardoor de waarden zijn vervluchtigd en de mensen hun plek niet meer kennen, niet meer ‘geaard zijn’. Maar het is eerder andersom: in de scholastieke traditie werd God als zó groots en verheven gedacht dat de gelovige er überhaupt geen persoonlijke relatie meer mee kon aangaan. Dit kennen wij als de negatieve theologie, die samen met de pestepidemieën leidde tot Descartes’ twijfelexperiment. Daarin werd de goedheid van God even tussen haakjes gezet. In Zijn almacht kon God ook misleiden: was Hij wel zo goed? Ook de aardbeving van Lissabon (1755) maakte duidelijk dat de mens nu zélf aan de slag moest als arbeider in de schrijn van de natuur.
We zien de laatste eeuwen dat het inwendige naar buiten is gebracht, veruiterlijkt is. Dit begon bij de katholieke mysticus Joachim van Fiore, die het beloofde hemelse koninkrijk op aarde wilde bouwen. Daarop volgden andere utopische stromingen zoals het utilitarisme en het communisme; vandaag zien we dan de hegemonie van het cultuurmarxisme. Zij willen niet alleen in utopische zin de wereld verbeteren maar hebben ook de morele beleving naar de buitenkant verplaatst. Mensen geven voortdurend met signaalwoorden aan hoe progressief en ruimdenkend ze wel niet zijn: via sociale media wordt dit publiekelijk zichtbaar en verkrijgt het cultische proporties. Maar dit uitwendige moralistische vertoon wordt daarmee een bedrijfsuniform: thuisgekomen leggen velen de pij van de Linkse Kerk af en stemmen ze toch stiekem PVV. De volgende stap van het cultuurmarxisme zal dan ook zijn om – precies zoals de monniken van Fiore nastreefden – de scheiding tussen privédomein en publieke ruimte op te heffen. De digitale revolutie heeft hiervoor de middelen al klaargelegd, doch de langzaam aanzwellende volksopstand kan nog roet in het eten gooien.
Dat de grens tussen rationeel inzicht en mystieke openbaring soms minder scherp is dan de wijsgerige traditie suggereert, is iets dat ik reeds lang geleden heb betoogd. Neem nu de stellingen van Tempier: toen bisschop Étienne Tempier in 1277 meer dan tweehonderd ‘hoogmoedige’ filosofische stellingen veroordeelde, dwong dat geleerden om hun gedachten in nóg abstractere termen te vatten. Er waren filosofen die via de rede een toegang tot God zochten – denk aan Aristoteles’ Onbewogen Beweger en Anselmus’ godsbewijs. Maar het godsbeeld dat zij bewezen was dermate abstract en ontoegankelijk dat de individuele gelovige – met zijn sterfelijkheid, zijn wensen en angsten – er alsnog niets mee opschoot. Desalniettemin is Van Duyvenvoorde beslist beter thuis in openbaring. Zo publiceerde hij onlangs een mooi gedicht waarin hij zich al dromend verplaatste in een rottende boomstronk:
Soms zou ik graag een nat stuk hout zijn,
Liggend in het bos, ruikend naar de aarde,
Gebaard door de maan en een naam
Die alleen de wind en bomen kunnen spreken.In donkere nachten lig ik dan daar Starend naar de maan die mij baarde
Dan hoop ik gevonden te worden
Door een boer met ruwe handen en luide stem
Die zoekt naar warme in de winternacht.Langzaam krijg ik het warm,
Ik zweet grauwe, grijze aardegeuren
Het vuur laait op, al juichend
Knetterende leuzen scanderend Het vuil op mijn huid verbrandt,
Het vuur reinigt me, eindelijk,
Het vuil verdwijnt, ik hoop de maan
Die mij baarde niet meer aan te zien.
Qua opening doet dit denken aan het gedicht Ruwbouw, “hoor je de wind?”, waarmee Laurens ten Kate een boek afsloot en wat Van den Berg vervolgens bekritiseerde. Academici zouden maar bezig zijn met pseudospiritualiteit; ze capituleren in plaats van de seculariteit in de publieke ruimte hoog te houden. Dit hangt, in verband met de veruitwendiging, samen met de opmars van de burkini en dus met de vraag: “wie heerst?” – wie bepaalt de invulling van de publieke ruimte? Academici zijn wat dit betreft in het post-secularisme aangekomen. Religie gaat niet weg: men accepteert dat geloof een plek heeft in de publieke ruimte. Kenmerkend aan het post-secularisme is dat het religieuze motief binnen een seculier kader blijft. Dus niet: ‘gebedsruimte’, maar: ‘stilteruimte‘. ‘Burkini-strand’ wordt tot het eufemistische ‘modesty-beach‘ omgedoopt. Niet: ‘hier gelden sharia-regels’, maar: ‘be mindful of public purity‘. Opnieuw blijkt: als de egalitaire ideologie botst met de realiteit, dan wint de ideologie.
Om het punt van de openbaring op een ultieme wijze aanschouwelijk te maken geef ik ten slotte een voorbeeld dat Van Duyvenvoorde zelf eens aandroeg: het voorbeeld van de restauranthouder. De gelovige kan de ‘goddelijke aanraking’ niet afdwingen. Net zo min als dat de restauranthouder de klanten kan dwingen om te komen. Maar hij kan wél de tafels en stoelen buitenzetten, zich openstellen.
Voor mij betekent dit dat ik niet ontken dat er een kracht kan zijn die het kenvermogen van het individu overstijgt. Omdat ik tegelijkertijd leef volgens de rede, echter, erken die ik kracht pas op het moment dat ik hem aantoonbaar vast kan stellen.