Neurochirurg Pieter van Eijsden opende onlangs het debat op TPO over sociale mobiliteit. Dit deed hij door te reageren op een brief in Volkskrant, waarin gymnasiumleerling Ivar Staal concludeerde “dat de kloof tussen hemzelf en andere delen van de bevolking mogelijk onoverbrugbaar is.” Dit was een harde conclusie. Wél heeft Ivar volgens Van Eijsden meer lef dan de elite, die liever wegkijkt en het bestaan van deze kloof zelfgenoegzaam ontkent.
Ivar werkt in een supermarkt. Als hij klaar is met werk komt hij langs rondhangende jongeren met bontkraagjes, drankflessen en luide muziek in onbekende talen. Op de basisschool ging hij om met allochtone klasgenoten – sinds hij op een zo goed als monoblank gymnasium zit is hij van hen vervreemd. “Help mij de boosheid in Nederland te begrijpen”, zo riep hij op tot discussie. Maar de Volkskrant, zo ondervond Van Eijsden, stond niet open voor oprechte discussies: terecht voert hij dit debat op TPO.
Toch lieten zij nog belangrijke aspecten liggen in hun zoektocht om de woede te begrijpen. En die aspecten zijn ten eerste de authentieke competentie van werkende mensen versus de ‘buitendienst cultuur’. Ten tweede het belang van geografische verhoudingen in Nederland en de rol van netwerken hierin. Deze thema’s bleven liggen in de discussie en zal ik hier toelichten.
Van Eijsden werkte in zijn jeugdjaren in een snackbar en hoorde daar politieke gesprekken aan. “Tussen borderline alcoholisten, werklozen, arbeiders, middenstanders en af en toe een integrerende allochtoon.” Hij benadrukt dat mensen met weinig formele opleiding vaak een ruwe en intuïtieve visie op het leven hebben. Die visies blijken niettemin vaak kloppend omdat je in praktisch werk wordt geconfronteerd met praktische gevolgen. Daar stelt hij de elite van het finance capitalism tegenover: mensen die geld heen en weer schuiven op een zó hoog abstractieniveau dat zij ver verwijderd zijn van de gevolgen die dit in de echte wereld heeft.
Het woord ‘elite’ is hier terecht, want deze mensen komen door de aard van hun werkzaamheden los van de lokaliteit: bankiers vermenigvuldigen eindeloos cijfers op beeldschermen en noemen dat geld – euro-ambtenaren doen alsof cultuurverschillen geen uitwerking hebben op beleid. De één is commercieel en de ander behoort tot de overheid, maar beiden concentreren de macht dáár waar er alleen mensen bij kunnen die zijn ingevoerd in de kosmopolitische newspeak-taal – ‘public affairs’ noemen we dat. En precies hierom hebben we het over een ‘elite’, die de toegang tot de macht voor de lagere- en middenklasse heeft afgesneden. Wie onder ogen ziet dat voormalig Europees Commissievoorzitter José Manuel Barroso nu werkt voor Goldman Sachs, kan niet meer om deze conclusie heen.
Toen ik als zeventienjarige begon als docent-assistent op een middelbare school viel het me op dat het management vaak niet doorhad waar personeel gestationeerd was: soms werd je zonder oproep weken doorbetaald. De mensen die op dat moment om mij heen zwierven zouden goed functioneren binnen zo’n hectische werkomgeving zonder overzicht: wie maar glad genoeg is glipt altijd tussen de mazen van het systeem. Iemand die gestructureerd te werk gaat – die vakwerk wil leveren – gedijt er juist slecht. Dit werd al vastgesteld door de Amerikaanse socioloog Richard Sennett. In The Corrosion of Character (1998) analyseerde hij hoe waarden als trouw, loyaliteit en rechtvaardigheid geen plaats meer hebben op de volledig geflexibiliseerde werkvloer, waar slechts de macht van het geld telt en de arbeider geen echte verbondenheid meer voelt met het bedrijf waarvoor hij werkt.
Onze samenleving is een ‘buitendienstcultuur’ geworden. Deals worden beklonken op basis van sociale status en relaties terwijl de inhoudelijke kennis berust bij de binnendienst. Tekenend voor de buitendienstcultuur is dat mensen een nonchalante coulance tentoonspreiden – omdat ze aardig zijn durven anderen hun amicaalheid niet door te prikken met een ondervraging. ‘Representativiteit’ staat in een hoger aanzien dan inhoudelijke kennis. Hierdoor uiten de vakmensen – die wél precies weten hoe de vork in de steel zit – hun bedenkingen niet meer: ze weten dat ze niet opgewassen zijn tegen de bedrijfscultuur van vlotte babbels en vriendjes. We zien het ook op universiteiten, waar steeds meer onderwijstijd uitgaat naar presentaties door studenten zelf.
In ieder geval draait onze economie steeds minder om industrieproductie en steeds meer om coaching, feedback, zelfreflectie en managementlagen. Met als gevolg een vluchtig en plooibaar menstype dat ook onze politici weerspiegelen. De elite heeft geen authentieke competentie, zo stelt Van Eijsden. Iemand die een snackbar runt heeft een authentieke competentie in het frituren van kroketten; een chirurg gaat over leven of dood van de patiënt. De elite denkt die authenticiteit te kunnen imiteren door consultants van Obama in te vliegen, door te blijven lachen en daarbij elkaar amicaal op de schouders te slaan.
Mijn sociale omgeving werd diep getroffen door de crisis in de bouw. Grote aannemers konden geen personeel meer in dienst hebben omdat ze allerlei premies moesten afdragen: ze concurreerden met uitzendbureautjes die vakmensen heen en weer pingpongen tussen tijdelijke opdrachten en uitkeringen die de belastingbetaler uiteindelijk bekostigt. Wat overbleef aan vakmensen werd in half-vrijwillige ZZP-constructies geduwd en moest concurreren met goedkopere arbeid uit heel Europa. Mede hierdoor zitten we met een generatie jongeren die liever niet in de bouw wil werken maar kiest voor een job op kantoor. Dit leidt zowel tot minder arbeid voor minder cognitieve mensen als tot de frames: “Gooi de grenzen open want arbeid!” en: “We kunnen niet zonder het globalisme en de multiculti’s!”
Redenerend vanuit deze frames zijn PVV-stemmers gewoon wat verwarde mensen, klagers die achter een rattenvanger aanlopen. Er zijn geen collectieve problemen, ze hebben eigenlijk individuele therapie nodig. Coaching om met ‘uitdagingen’ om te gaan. In de ogen van de elite is hun conservatisme als politieke overtuiging gewoon starheid als karaktergebrek. Gebrek aan flexibiliteit om ‘zich open te stellen’ en mee te deinen op de golven van de wendbare vierentwintiguurseconomie.
Van Eijsden omschrijft de elite die onderaan de streep van dit alles blijft staan als “de Alexander Pechtolds die elf jaar over een studie kunstgeschiedenis konden doen, omdat er geen echte consequenties bestonden in hun kunstwereld.” Maar dat is niet het punt. Het punt is hun netwerkjes, die doorgaans randstedelijk zijn en die voor hen dienen als trampolines. De tijd die een Alexander Pechtold investeert in zijn netwerk is voor hem van groter belang dan zijn diploma ooit zou kunnen zijn. Vroeger zouden we dit ‘nepotisme’ noemen maar vandaag laten politici zich voorstaan op hun brede netwerken. Dit zien we eigenlijk in alle beroepen. Meritocratie heeft het onderspit gedolven en om een goede baan te krijgen is naast het diploma ook het netwerk van een toenemend belang: sociale media als LinkedIn melken dit uit.
Zie hier de parallel met de kinderen van de achtenzestig-generatie. Zij konden experimenteren met drugs, vrije seks en schooluitval. Want de studenten die het eerst met deze counter-culture in aanraking kwamen behoorden tot de hogere klasse. Voor hen stond er wel een pappie klaar met een dikke portemonnee of een vriendje met een of ander baantje in de aanbieding. Toen de counter-culture de onderklasse bereikte, via de subversie van de Westerse instituties, werden mensen beïnvloed die niet zo makkelijk kunnen opkrabbelen. De progressieve verzorgingsstaat nam hierdoor de plaats in van de behoudende middenklasse waarden. Dit beklonk de macht van de elite over het volk. De ene helft werd aan die elite verplicht via uitkeringen; de andere helft liet zich afkopen met goedkope wegwerpproducten uit China en commerciële tv. Voetbal werd belangrijker dan politiek.
Wat de rol van die netwerken betreft moet u bijvoorbeeld kijken naar hoe de lijsten van politieke partijen zijn opgesteld. De mensen die het échte denkwerk doen – die de lijnen uitzetten – zijn deel van het randstedelijke (partij)netwerk. De volksvertegenwoordigers uit de andere provinciën zijn de gevoegelijke en goedlachse persoonlijkheden: zij zijn er vooral om het ‘zendwerk’, het ‘missiewerk’ te doen in het achterland. Om de blijde boodschap te brengen en applaus te oogsten. Daar worden maar zelden mensen voor verkiesbare plaatsen gerekruteerd die zich kritisch opstellen en inhoudelijke vragen stellen. Het is niet de bedoeling dat het ‘achterland’ echt invloed krijgt in Den Haag. Jan Huitema werd bijvoorbeeld met voorkeursstemmen gekozen in het Europarlement, terwijl de partijtop het wellicht liever anders had gezien.
Speurt u, met dit in het achterhoofd, ook maar eens naar een geografisch verband met de winning van kolen en gas, bezuinigingen op regionaal spoor, het aanleggen van tolwegen, het uitgeven van kunstsubsidies en het neerpompen van windmolens en AZC’s.
De slotsom is dat de bevolking aan de rem moet trekken en zich daarvoor moet organiseren. De vraag is alleen hoe. Helaas is Nederland geen land van collectief handelen: een land zonder stakingen, demonstraties en harde acties op straat. Hierdoor hoeft de elite alleen maar wat deugsignalen uit te zenden om aan de macht te blijven, en precies hier is de elite dus bedreven in. Ondersteund door de postmoderne ‘deugstudies’ die Van Eijsden bekritiseert.
Nog belangrijker dan een oppervlakkige politieke verandering is een diepgravende mentaliteitsverandering. Want politieke veranderingen leiden slechts tot het heen en weer schuiven van elites, terwijl het vormen en selecteren van elites überhaupt anders moet.