Er waart felle kritiek rond op de Canadese professor Jordan Peterson. Op de dag dat hij sprak op de bijeenkomst georganiseerd door De Nederlandse Leeuw, werd zijn aanwezigheid in de Volkskrant direct aan “alt-right” gekoppeld. Bij de Britse presentatrice Cathy Newman kreeg hij met vijandigheid te maken maar ook op TPO circuleren artikelen met stevige aanvallen op Peterson. Hij zou zich onder meer beroepen op een “geopenbaarde moraal“. Deze kritiek kan onder meer behelzen dat mensen (volgens Peterson) een goddelijke danwel bovennatuurlijke autoriteit nodig hebben als ankerpunt van hun morele en ethische overtuigingen.
Deze negatieve commentaren ontstaan doordat Peterson niet goed is “vertaald” – zijn betoog is onterecht opgeklopt tot een pretentieus filosofisch gedachtegoed dat vervolgens verbeten weerstand losmaakt. Het is in deze commentaren vaak onduidelijk hoeveel van de aangevallen theologische en psychologische posities nu werkelijk aan Peterson toe te schrijven zijn. Op sommigen zal hij wat wollig overkomen door de meanderende wijze waarop hij de stof overbrengt. Om misverstanden op te klaren stel ik voor nu een sobere weergave te bieden van wat Peterson betoogde op De Nederlandse Leeuw.
Petersons moment van ontwaken was tijdens de Koude Oorlog, die hij naar eigen zeggen probeerde te begrijpen. Was dit conflict over ideologische overtuigingen het nu waard om een atoomoorlog te riskeren? Peterson stelde zich vragen naar de rol en het belang van deze overtuigingen, met het Westen aan de ene zijde en de Sovjets aan de overkant.
Hierbij legt Peterson een verband met het postmoderne uitgangspunt. Dat stelt dat er een oneindig aantal mogelijkheden is om de wereld te interpreteren – uiteindelijk is er geen scheidsrechter tussen deze interpretaties. De realiteit kan die scheidsrechtersrol niet vervullen, omdat ‘wat de realiteit is’, voor de postmoderne academicus nu precies het vraagstuk is. Zo blijft men zitten met een ‘x’ aantal denkramen, interpretatiekaders, waardensystemen, ideologieën, paradigma’s en taalspellen waartussen niet op een fundamentele wijze te kiezen is.
Kortom: vanuit het postmodernisme redenerend is het centrale conflict van de Koude Oorlog zinloos. De Sovjets en het Westen vertrekken vanuit verschillende aannames over waarden, politieke doelstellingen en over de menselijke conditie. Welke set aannames beter is, is niet te bepalen want de maatstaven van bewijs en de interpretatiekaders liggen uiteen. Ook de door het Westen en de Sovjets voorgestelde oplossingen zijn niet tegen elkaar op te wegen, want ook het waarderen van oplossingen veronderstelt opnieuw relativeerbare waarden.
“No real solution is in any case preferable to any other, and solutions are imposed by power.”
Het voorgaande schetst de achtergrond van de hoofdvraag waarmee Peterson worstelt. Staat er iets op het spel dat voldoende waardevol is om een atoomoorlog te riskeren? Is er met andere woorden slechts sprake van een strijd tussen taalspellen? Of staat er iets existentieels op het spel en is hier sprake van een objectief onderscheid tussen goed en kwaad? Als er inderdaad sprake is van een strijd tussen goed en kwaad, veronderstelt dit dat wij mensen boven de taalspellen kunnen uitkijken, en contact kunnen maken met een diepere orde van zijn.
Dit leidt tot de vervolgvraag waarop die ‘diepere orde van zijn’ dan berust. Het zal niet verrassen dat Peterson hier als psycholoog het antwoord zoekt in de menselijke conditie en de evolutie van de mens als soort.
Als de mens maakbaar is, stelt Peterson, dan kun je allerlei systemen en spellen uitdenken die de mensen kunnen spelen; hierbij staat de notie van ‘spelregels’ dan analoog aan de voorgestelde maatschappelijke orde. De mens zal zich aanpassen aan het voorgestelde systeem: in dat geval is het een arbitraire beslissing welk spel zal worden gespeeld. Hier zijn we opnieuw niet verder dan de beschreven situatie van concurrerende taalspellen.
Om voorbij dit dode punt te komen introduceert Peterson de notie van het verhaal. Een verhaal is simpelweg een wijze van rekenschap geven over hoe je van de ene situatie naar een andere overgaat. Maar – en dit is essentieel voor zijn betoog – niet alle verhalen zijn even goed, wat in dit geval wil zeggen: ze zijn niet even geschikt voor de menselijke conditie. Een verhaal kan tragisch of komisch zijn, maar de meeste mensen leven liever in een komedie. En net zo heeft het Westen ook een verhaal om zijn leefwijze te beschrijven, dat objectief gezien een beter verhaal is dan dat van de Sovjets.
Peterson leerde van Jung dat een verhaal waarheid bevat. En niet de waarheden die vastgelegd zijn in een wetenschappelijke formule, maar waarheden over het leven zoals we in de grote literatuur aantreffen. Hier is het punt van Nietzsche versus Jung relevant. Volgens Peterson zouden Nietzsche-aanhangers beweren dat de mens kan transformeren in een wezen dat zijn eigen waarden vastlegt. Jung wijst er echter op dat in het onderbewuste van de mens krachten huizen waardoor de mens niet maakbaar is. De meeste doelstellingen die je jezelf oplegt zijn niet zomaar uitvoerbaar, want je draagt nog altijd de bagage van honderdduizenden jaren evolutie mee.
Moraal vloeit voort uit de menselijke natuur en deze natuur aardt weer in biologie. In de loop van onze ontwikkeling zijn mensen deze impliciete morele natuur expliciet gaan maken: we zijn er bewust over gaan nadenken – die gedachten hebben we overgedragen via verhalen.
Dit brengt Peterson tot de bevinding dat mensen gedeeltes van hun moraal delen met andere dieren. Peterson maakt vergelijkingen met ratten: een grote rat laat zo nu en dan een kleine rat winnen bij het stoeien, omdat er anders geen spel meer is. Vergelijkingen met menselijke wederkerigheid en fair play dringen zich op. In een winner takes all maatschappij overheerst wantrouwen en is er nauwelijks sociale cohesie.
Met deze voorlopige conclusie komt zijn betoog op trots, cultuur en identiteit. De Westerse samenleving heeft volgens Peterson de beste spelregels van de beschavingstypes die er vandaag bestaan. In het Westen is er het meeste sprake van fair play en bovendien zijn de spelregels expliciet gemaakt, zodat ook nieuwkomers weten waar ze aan toe zijn. Hiermee kan de postmoderne chaos van arbitraire regelsystemen worden verworpen.
Je hoeft niet trots te zijn om te beseffen dat in de Westerse cultuur sommige faciliteiten toch wel goed in elkaar steken, stelt Peterson: wél moet je verantwoordelijkheid dragen voor het in stand houden van deze regels. En daarvoor is het weer belangrijk om stil te staan bij de verrichtingen van onze voorouders, die hieraan hebben bijgedragen.
Waarom is het Westen zo effectief? Volgens Peterson ligt de verklaring bij de Logos als bouwsteen van Westers cultuurgoed. Hij omschrijft logos “as a clear, competent and truthful communicative endeavour.” De logos heeft de oerchaos in het begin bezworen, wat in de bijbel verwoord staat als: “In den beginne was er het woord”. Oftewel: “To speak habitable order into being, out of chaotic potential.” Zolang dit scheppen van orde waarachtig gebeurt – via het principe van fair play – komt hier het goede uit voort. Fair play vindt plaats tussen personen die de waarheid spreken, want dit zou een voorwaarde zijn voor een betrouwbare samenwerking.
Immigranten willen profiteren van de goede verworvenheden die dit Westerse spel oplevert. Zodoende mag het Westen van de migranten eisen dat zij die regels eerbiedigen. Let wel: dit betekent volgens Peterson niet simpelweg dat het Westen tegen de migranten zegt: “U heeft uw cultuur en wij hebben de onze, dus when in Rome, do as the Romans do” – daarmee zou dat postmoderne verhaal over uiteenliggende waardenpatronen weer terugkeren. Het Westen moet zeggen: “De cultuur die wij hebben opgebouwd functioneert kennelijk erg goed want mensen uit andere culturen komen naar ons.”
Oftewel er zijn zekere universele regels qua wat een samenleving goed laat functioneren – dankzij deze leefregels zijn er enige plaatsen op de wereld die leefbaar zijn. En om dit zo te houden moeten mensen de waarheid spreken, de regels eerbiedigen en eerlijk spelen.
Petersons betoog is in dit geval niet esoterisch – in feite is er weinig filosofie nodig om zijn propositie te grondvesten. Er zijn verschillende taalsystemen die corresponderen met verschillende sets spelregels oftewel culturen. De menselijke natuur is geworteld in biologie en heeft zekere universele parameters. Hierdoor zal het menselijk bestaan onder sommige regelsystemen op een hoger peil komen dan onder andere – de keuze hiertussen is niet arbitrair. Het postmoderne relativisme kan om deze reden worden verworpen.
Nu is hierop wel wat af te dingen. Waarheid spreken is bijvoorbeeld niet nodig voor de kapitalistische speltheorie. Reclames overtuigen consumenten met alles behalve logos – ze beargumenteren niet waarom producten beter zijn dan alternatieven, maar spelen in op oerinstincten. Volgens de kapitalistische speltheorie hoeven mensen elkaar niet te kunnen vertrouwen om goed samen te kunnen werken: ze hoeven slechts profijt in elkaar te zien. Niettemin heeft Peterson waar het op immigratie aankomt wel degelijk een punt.