STEUNT DR. SID LUKKASSEN EN DONEER
Nu TPO een schrijfwedstrijd voor literatuur organiseert, hoop ik de deelnemers te inspireren. Dit doe ik door te ontsluiten wat een goed literatuurboek ons te bieden heeft. Keep the Aspidistra Flying is zo’n boek: het is geschreven door George Orwell en speelt zich af in de eerste helft van de twintigste eeuw. Het maakt invoelbaar hoe mondain, banaal en afgestompt het leven van de Britse middenklasse was – de boodschap is dat hier geen spirituele transformatie te vinden was, en geestelijke verheffing evenmin.
Maar daarna volgden Orwells praktijkervaringen met degenen die in Spanje volksgemeenschappen opbouwden geschoeid op de idealen van het socialisme. Met de staart tussen de benen keerde hij huiswaarts naar dat droge en sobere middenklassebestaan. Nu wetende dat de middenklasse een barrière is tegen een totalitarisme dat alles oplost in een collectief. Deze ontwikkeling die Orwell doormaakte maakt het zo interessant om het boek te herlezen in het licht van het hedendaagse.
Als eerste moet gezegd dat de hoofdpersoon Gordon Comstock gaandeweg begint te ergeren. Steeds wanneer een goed idee zich aandient of een doorbraak aan de horizon verschijnt, voelt hij zich zó ontmoedigd door de kapitalistische klassenmaatschappij dat hij zijn laatste centen uitgeeft en zijn eigen werk vernietigt. De hele dag denkt hij aan een uitgespaarde sigaret die hij ’s avonds zal oproken in zijn kamer. Dan werkt hij aan een gedicht waaraan hij zinnen blijft toevoegen en ze weer schrapt. Diep in zijn hart heeft hij al besloten dat het gedicht nooit zal slagen: toch voelt hij zich schuldig en onproductief als hij er ’s avonds na zijn afstompende toonbankbaantje niet aan werkt. Gordon is de slaaf van zijn gefnuikte ambities.
Als idealist schrijft Gordon poëzie zonder winstoogmerk. Hij weigert zijn ziel te verkopen en haat iedere bedrijfstak waarin serieus geld omgaat. Voortdurend staat hij stil bij de leugens achter de reclameborden die hij voor een billijk salaris zou kunnen ontwerpen. Vanuit die overtuiging saboteert hij zichzelf om dan maar geestdodende baantjes te doen zonder vooruitzicht op carrièreperspectief.
Als lezer kon ik me hier tot op zekere hoogte mee identificeren: ik streef het na om vrij en onafhankelijk te blijven denken en wil in die zin niet ‘mijn ziel verkopen’. Een belangrijk verschil is evenwel dat ik vanuit idealistisch en educatief oogpunt mijn werk zo breed mogelijk toegankelijk maak. Maar voor Gordon is het zo dat zodra zijn sigaret is opgerookt, de eenzame zolderkamer overblijft, gevuld door het lege tikken van de klok en het besef dat hij al dertig is maar zijn leven een doodlopende weg heeft ingestuurd.
De gesprekken tussen de nihilistische Gordon en zijn marxistische vriend Ravelston vertonen overeenkomsten met wat Walter Benjamin beschrijft in Einbahnstraße (1928) – ook hier een eenrichtingsweg – en dan in het bijzonder het hoofdstuk ‘Kaiserspanaroma’. Het kán toch niet zo verder, is hun indruk: de maatschappij ademt een zielloze sfeer. Mensen zitten heilloos gevangen in routines puur om het hoofd boven water te houden: hun geesten worden leeggezogen. Het woord ‘sleetsheid’ vat kernachtig hun maatschappijbeeld. Toch is er tussen Gordon en Ravelston een sluimerende hoop, een stilzwijgend verlangen naar een kracht die uit een onvoorziene hoek zal doorbreken en de ketens van de uitputtende routine versplintert.
“They talked about the bloodiness of modern books. What else is there to talk about nowadays?” Dit vraagt de alwetende verteller op pagina 178 om het onbehagen van zijn tijd te duiden. Vandaag zou het antwoord slaan op de bloedeloosheid van de postmoderne cultuur in het aanzien van de bloedige aanslagen door religieuze fanatici.
In discussies wordt dit type toekomstvisie wel ‘apocalyptisch’ genoemd. Het juiste woord daarvoor is echter dystopisch; ‘apocalyptisch’ impliceert immers eschatologie en teleologie. Een apocalyps is een religieus denkbeeld – alsof de geschiedenis doelbewust op weg is vanuit/naar een voorbestemdheid. Een dystopie is dat je afstevent op een contigent scenario dat je zou kunnen vermijden, maar dat doe je niet omdat je er niet de wilskracht, de macht of de middelen voor hebt.
In het boek worden de vergeefsheid van dit maatschappijbeeld en het demoraliserende leven daaronder belichaamd door de aspidistra, een typisch burgerlijk-Britse kamerplant. Gordon drinkt bier in goedkope kroegen waar de glazen slecht worden gewassen. Daarna loopt hij door de straten en ziet de dichte gordijnen met daarvoor de plantenpotten: er is geen wederzijdse betrokkenheid, iedereen leeft afgesloten van elkaar. Wie geen geld heeft, heeft geen vrienden.
Thuisgekomen ziet Gordon de uitpuilende asbakken; op een stel boeken op de schouw na geeft zijn persoonlijke leven nauwelijks invulling aan de kamer. Het geheel ademt leegheid – maar wel leegheid bedekt met een laag stof. De kamer is koud want geld voor nieuwe lampenolie is er pas vrijdag weer. Uit frustratie drukt hij een peuk uit tegen de aspidistra, zoals Gordon wel vaker doet. Het verbaast hem hoe de plant in zowat elke omstandigheid een verdord en ziek bestaan kan volhouden.
”There will be no revolution in England while there are aspidistras in the windows” (p47).
De auteur is werkelijk nietsontziend in zijn beschrijvingen. Zelfs Gordons verloofde Rosemary zou dienen als ‘engelfiguur’: zij heeft een liefhebbende maar preutse inborst en probeert Gordon tegen beter weten in op het rechte pad te houden, zelfs ten koste van haarzelf. Op subtiele wijze maakt de schrijver toch ook het verval in haar jeugdige aantrekkingskracht voelbaar. Daarbij vraagt Gordon zich af of een huwelijk zijn misère zou oplossen: op kille, verstandelijke wijze staat hij dan stil bij alle nadelen daarvan. Hij ontmaskert de zoete leugens van de liefde, zodat zelfs de romantiek achter het huwelijk vervliegt.
Zoals Orwell elders briljant schrijft over de wisselwerking tussen politiek en totalitarisme, zo schrijft hij hier briljant over de dynamiek tussen het seksleven en geld.
”Everything costs money. Cleanness, decency, energy, self-respect – everything. It’s all money” (p121).
Wie geen geld heeft draagt geen leuke kleren en zit ook mentaal anders in zijn vel. Je hebt dan nooit die galante en interessante aura die vrouwen aantrekt. Vrouwen lopen je voorbij en je weet dat je voor hen onzichtbaar bent –
Werklozen zijn daarom ook seksueel uitgehongerd. De puriteinse verhuurders staan geen vrouwelijk bezoek toe. In een warm en gezellig huis zouden Gordon en Rosemary seks kunnen hebben, maar door het haastige en koude van het buitenleven verkrampt ze. Ze kust hem “zoals een kind dat zou doen, wetende dat hij die kus verwacht”.
Volgens Gordon vallen goed en kwaad voor de huwbare vrouw samen met het al dan niet hebben van geld. En zelfs al heeft een dame morele bewondering voor je, dan nóg zal ze niet met je slapen tenzij je dat aura hebt van iemand die genoeg verdient. Dit is een onderhuidse en mystieke aantrekkingskracht – een viriliteit die Gordon herkent in oeroude mythes, waar de goden van masculiniteit en kracht tegelijk de goden zijn van geld en zakelijk succes.
What does any woman want except a safe income and two babies and a semi-detached villa in Putney with an aspidistra in the window?” (p127)
Zo redenerend verstart hij steeds meer qua waarnemingen en zijn gevoelens versterven. Wat maken de seizoenen en het weer eigenlijk nog uit? Het zomerse straatleven vervult hem met indrukken die hij zou kunnen uitwerken tot dichtverzen. Plots wil hij zich afschermen van die emoties: hij wil terug naar zijn tochtige zolderkamer.
Daar aangekomen vraagt hij zich af waarom die dichters zich nog bezighouden met seizoenswisselingen en de subtiele veranderingen in het weer. Op het bucolische platteland van Vergilius sloeg dat ergens op, maar vandaag is het stadse leven monotoon en leeft de mens geïsoleerd van de elementen. Die poëzie drukt een gevoelsorde uit die niet correspondeert met de grootstedelijke en technologische condities van het mensenleven, dat zich nu afspeelt tussen glas en beton. Dichten over de lente sloeg ergens op als het ijs ontdooide en je zelf weer verse vis kon vangen: vandaag komt vis aan de lopende band uit supermarkten en fabrieken.
Tot slot begint de hoofdpersoon te verlangen naar iets wat we eigenlijk alleen een cultuurmarxistisch walhalla kunnen noemen (of zo u wilt een cultuurmarxistische dystopie). Terwijl hij in zijn eigen vuiligheid ligt weg te teren fantaseert Gordon over een grote hoerige onderwereld vol bedelaars, criminelen en travestieten die zichzelf verkopen op straat. “Want daar hebben succes en falen tenminste geen betekenis meer – eindelijk vrij van die burgerlijke verwachtingspatronen.” Het koninkrijk beneden alle ambitie, noemt de verteller dit.
”Down here you had no contact with money or with culture. No highbrow customers to whom you had to act the highbrow; no one who was capable of asking you, in that prying way that prosperous people have, ‘What are you, with your brains and education, doing in a job like this?’ You were just part of the slum, and, like all slum-dwellers, taken for granted.” (p228)
Zo voert Orwell ons tot een magnifieke conclusie. De verheerlijking van het rauwe leven dat tenminste authentiek is, zoals in rapmuziek. Geen culturele verfijning maar leven van dag tot dag, lekker ‘in het nu’. Het geestelijke afglijden van Gordon is zó invoelbaar en meesterlijk omschreven, dat dit boek de perfecte psychische verklaring voor het cultuurmarxisme biedt. Niettemin loopt het anders af dan dat je als lezer verwacht, maar dit komt omdat hij het einde onder druk van puriteinse deugers moest herschrijven. Zo staat in de inleiding door Peter Davison.
STEUNT DAAROM DR. SID LUKKASSEN EN DONEER