”Er bestaat veel onduidelijkheid over wat discriminatie precies is. Iedereen lijkt het meteen te weten, maar vrijwel niemand kan het goed uitleggen.”
Dit schrijft Frank Karsten in de inleiding van “De Discriminatiemythe.” Die onduidelijkheid wordt mijns inziens mede veroorzaakt door de wetgever, die discriminatie als iets intrinsiek verwerpelijks concipieert.
Dat de wetgever discriminatie opvat als intrinsiek verwerpelijk, blijkt overduidelijk uit het feit dat het wetsartikel over voorkeursbehandeling (ook wel positieve discriminatie genoemd) in 1991 is komen te vervallen, omdat, aldus de toelichting, discriminatie altijd iets negatiefs is. Derhalve is een voorkeursbehandeling van gediscrimineerde groepen, als deze volgens de rechter op redelijke grond is gebaseerd, geen discriminatie: wat als positief wordt gekwalificeerd, kan geen discriminatie zijn. Ook het College voor de Rechten van de Mens vat discriminatie als intrinsiek negatief op. Volgens hen gaat discriminatie over het uitsluiten of ongelijk behandelen vanwege irrelevante kenmerken. Die irrelevante kenmerken maken de discriminatie tot iets negatiefs. Oorspronkelijk betekent discriminatie niet meer en niet minder dan onderscheid maken. Daar zat geen negatieve connotatie aan vast. Wie onderscheid maakt tussen appels en peren, Citroëns en Peugeots, rode en groene Smarties, die discrimineert in de letterlijke zin van het woord, maar doet daarmee niks verkeerd.
”Discriminatie wegens godsdienst, levensovertuiging, politieke gezindheid, ras, geslacht of op welke grond dan ook, is niet toegestaan”,
luidt de tweede zin van Artikel 1 van de grondwet. Ook in het strafrecht en het burgerrecht zijn deze (en nog andere) gronden expliciet genoemd. Toch betekent dit niet dat je geen onderscheid mag maken op basis van deze gronden. Natuurlijk mag je onderscheid maken tussen jongens en meisjes, dames en heren, moslims en christenen, PvdA’ers en SP’ers, materialisten en idealisten, zwarten en blanken, kleuters en peuters. Zelf maken de diverse categorieën een dergelijk onderscheid ook. Fractievoorzitter Sybrand Buma zal bijvoorbeeld geen bezwaar hebben als hij als christen wordt aangemerkt. Een onderscheid is ook in menig opzicht relevant. Mensen met een donkere huidkleur hebben bijvoorbeeld meer kans op een gebrek aan vitamine D. Goed voor huisartsen om dat te weten, en ook om dat aan patiënten met een donkere huiskleur te vertellen.
Hoewel discriminatie, in de zin van onderscheid maken, dus ook ten aanzien van de in de wet genoemde gronden een veelvoorkomend, en in vele gevallen ook onomstreden verschijnsel is, heeft de wetgever er toch voor gekozen om discriminatie categorisch in een negatief daglicht te stellen. Dat alleen al brengt bij mensen onnodig onzekerheid teweeg, alsof discriminatie als een donkere wolk steeds boven ons hoofd hangt. Daarbij komt dat de wet er alles behalve duidelijk over is, wanneer de bovengenoemde gronden al dan niet relevant zijn. Over antidiscriminatiewetgeving schrijft Karsten:
”Deze absurde wetgeving leidt tot grote rechtsonzekerheid omdat vooraf meestal onduidelijk is hoe de rechter de wet zal interpreteren. Normaal kijk je in het wetboek om te weten wat wel en niet mag, nu moet je afwachten tot het oordeel van de rechter. En omdat de wet nogal selectief wordt geïnterpreteerd leidt het tevens tot rechtsongelijkheid.”
Naar aanleiding van een 20-tal veroordelingen voor onder meer belediging van Sylvana Simons via Facebook, stelt Karsten:
”Deze veroordelingen scheppen een gevaarlijk precedent, als je er al van uitgaat dat beledigingen zouden moeten worden bestraft. Het is namelijk onduidelijk welke beledigende uitspraken wel of niet mogen.”
Iemand die Simons “apekop” had genoemd krijgt een boete. Maakt een aanklacht voor belediging dan ook een kans als een blanke politicus kaaskop wordt noemt, vraagt Karsten zich af. Zelf had ik eerder al mijn bedenkingen bij de veroordeling van degene die de video “Oh Sylvana” heeft gemaakt, omdat de rechter de video al te letterlijk interpreteerde, en daardoor over het hoofd zag, dat de video ook opgevat kan worden als kritiek op het door Simons uitgedragen zelfbeeld als zwart en slachtoffer.
Karsten verdedigt het standpunt dat discriminatie zou moeten worden toegestaan. Hij voert daar allerlei interessante argumenten voor aan. Zo stelt hij dat pogingen om de het aantal vrouwelijke hoogleraren gelijk te maken aan het aantal mannelijke hoogleraren, tot minder kwaliteit zal leiden, onder meer omdat intelligentie onder de vrouwen veel gelijker is verdeeld, dan onder mannen. Ook al is de gemiddelde intelligente van mannen en vrouwen ongeveer gelijk, dan nog zijn er meer uitzonderlijk intelligente mannen, dan uitzonderlijk intelligente vrouwen, net zo als dat er meer uitzonderlijk domme mannen dan uitzonderlijk domme vrouwen zijn. Een ander argument dat Karsten naar voren brengt, is dat het minimumloon lijdt tot werkeloosheid onder kansarmen, omdat werkgevers niet bereid zijn meer loon te betalen, dan dat de arbeid oplevert. Karsten heeft het er niet over of een eventueel loontekort bij beloning onder het minimumloon aangevuld dient te worden door een loonsubsidie.
Karstens standpunt om discriminatie toe te staan, lijkt wereldvreemd. Toch sluit hij daarmee aan bij de bestaande praktijk dat wij, burgers van Nederland, in ons privéleven al onder de huidige wetgeving zoveel mogen discrimineren als we willen. Wij hoeven ons niet te verantwoorden voor wie we als vrienden, of als levenspartner kiezen. Is onze vriendenkring roomblank of juist pikzwart, of hebben we een hekel aan christenen of juist aan atheïsten, worden we onpasselijk bij de gedachte dat we met iemand van hetzelfde dan wel het andere geslacht het bed moeten delen: geen rechter die er bezwaar tegen zal maken. Wel dienen we op te passen met onze uitingen. Die mogen niet discriminerend naar bevolkingsgroepen toe zijn. Bij aangifte bestaat dan namelijk de kans dat de strafrechter zich er alsnog mee gaat bemoeien. En, zoals gezegd, als de rechter over discriminatie aan het interpreteren slaat, is moeilijk in te voorspellen wat de uitkomst zal zijn.
Artikel 1 van de grondwet, alsmede de internationale wetgeving over discriminatie, betreffen louter regels waar de overheid zich aan moet houden. Voor het gedrag van burgers zijn deze bepalingen niet van belang. De eerste regel van Artikel 1 – “Allen die zich in Nederland bevinden, worden in gelijke gevallen gelijk behandeld” – kan trouwens worden opgevat als een algemeen rechtstatelijk principe, en hoeft niet persé door een anti-discriminatiebril te worden bezien. Het is oude rechtstatelijke wijn, in betrekkelijk nieuwe anti-discriminatoire zakken.
Wat dan aan wetgeving overblijft, en waar Karstens vooral op doelt, is wetgeving die discriminatie in het economische maatschappelijk verkeer wil bestrijden. Het burgerlijk recht richt zich daarbij vooral op bedrijven c.q. werkgevers. De wetten voor bedrijven kennen geen straffen of boetes, maar enkel verplichtingen en schadeloosstellingen. Voor werknemers is discriminatie wél strafbaar gesteld, als dit “in de uitoefening van een beroep of bedrijf” gebeurt. Blijkbaar zijn de regels voor werknemers strenger dan voor werkgevers. Ik vraag me bijvoorbeeld af: als een werknemer discrimineert in opdracht van een werkgever, is dan de werknemer wel, en de werkgever niet strafbaar?
Karsten verplaatst zich vooral in de positie van ondernemer c.q. werkgever. Hij pleit ervoor dat ondernemers met betrekking tot discriminatie niet anders worden behandeld dan burgers in hun rol van privépersonen. Ik herinner eraan dat burgers als privépersonen mogen discrimineren. Het recht om te discrimineren wordt als het ware dus uitgebreid voor bedrijven. Het streven naar een cultureel homogeen personeelsbestand, vind Karsten bijvoorbeeld niet in strijd met het winstoogmerk van bedrijven, omdat een cultureel homogeen personeelsbestand de kans op onbegrip en spanningen binnen het bedrijf kan verminderen. Een werkgever die daarvoor kiest, zou dit volgens hem gewoon mogen doen. Ook mag een werkgever zelf uitmaken aan wie hij zijn producten levert:
”In een vrije samenleving mogen mensen zelf weten aan wie, en tegen welke prijs ze hun spullen verkopen.”
Karsten is niet bang dat er weer bordjes verschijnen zoals “Joden niet gewenscht.” Vanwege hun winstoogmerk zullen ondernemers iedereen die zich normaal gedraagt iets willen verkopen. De waarde van de euro hangt immers niet af van de etniciteit van de klant. Als met al gelooft Karsten niet zo in het beknotten van vrijheid om gelijkheid te bewerkstelligen. Om zijn basisattitude te illustreren citeert hij econoom Milton Friedman:
”Een maatschappij die gelijkheid boven vrijheid stelt zal geen van beide bereiken. Een maatschappij die vrijheid boven gelijkheid stelt zal een hoge mate van beide kennen.”
Je kunt het boek van Karsten omschrijven als een pamflet. Wat het boek het lezen waard maakt, is dat het een thema oprakelt waarbij afgelopen decennia juist getracht is denken vast te pinnen, en opties dicht te spijkeren. Het boek werkt bevrijdend in die zin dat het de lezer in staat stelt vrij over het thema discriminatie na te denken. Verouderde gedachten over discriminatie worden als het ware opgeschud. Dat dit opschudden gebeurt vanuit een gewaagd standpunt, namelijk dat antidiscriminatiewetgeving onnodig is, is meer dan een retorische truc waarbij de auteur de rol van advocaat van de duivel inneemt. Frank Karsten vindt dat hij een punt heeft, en nodigt de lezer uit over zijn punt na te denken. Zijn standpunt kun je als anti-antidiscriminatoir omschrijven. Het is echter niet zo dat hier geldt: twee maal min is plus, en dat Karsten aangemerkt kan worden als voorvechter van discriminatie. Zijn invalshoek is niet racistisch, seksistisch, of anderszins discriminatoir. De geest van waaruit zijn boek geschreven is, zou ik eerder als libertair willen omschrijven. Uit te sluiten valt echter allerminst dat Karsten dermate libertair is ingesteld, dat hij ook zulk een etiket als een juk ervaart.
Meer lezen van Paul Hekkens? Zie hier.