Identiteitspolitiek haalt vrijwel dagelijks de pers. Uit deze berichten blijkt dat de ontwikkeling van identiteit – wie zijn wij? – niet louter een natuurlijk proces is, maar vooral ook een zaak van keuzes. Wie het grofweg schetst, zou kunnen stellen dat wat nu doorgaat voor het ‘Westen’ gebaseerd is op Atlantische contacten, westerse verworvenheden en verlichte gedachten. Hoe gemakkelijk dat soort zaken kunnen veranderen laat de politiek zien. Het was president Barack Obama die in zijn laatste ambtstermijn miljoenen niet-westerse migranten probeerde te naturaliseren. Als deze vervolgens ook hun familieleden hadden kunnen binnenhalen – wat het logisch gevolg zou zijn geweest van naturalisatie – dan zou de impact bestaan uit vele tientallen miljoenen nieuwkomers, allen met hun eigen opvattingen en ideeën: een eigen identiteit. Het zou het einde hebben betekend van het reeds verschraalde protestants-christelijke Amerika zoals we dat kennen en waar de wereld veel aan te danken heeft.
Merkels ‘Willkommen’-politiek kende ook dat patroon en werd wél doorgevoerd. Het een leidt tot het ander. Een interessant nieuwtje dezer dagen was het initiatief van SPD-politicus Tayfun Keltek, die stelde dat we het Engels gerust konden afschaffen op de (Duitse) scholen om het te vervangen door Turks, Pools of Russisch. Een nieuwe bevolking betekent een nieuwe cultuur en hernieuwde referentiekaders. De eigen tot nu toe dominante cultuur wordt niet langer verdedigd maar gemarginaliseerd. Wie wil er eigenlijk de taal van Trump spreken?
Het is en blijft een rare paradox. Migranten komen naar Europa omdat het zo prettig leven is maar bedreigen tegelijkertijd de Westerse manier van leven. En het Westen zelf… schikt zich in het ‘lot’ en doet het af als een David-Goliath-conflict, waarbij de David, de arme nieuwkomer uit een andere cultuur, per definitie slachtoffer is en beschermd moet worden. Hoe dit bijzondere fenomeen academisch werd afgetimmerd ondervond ik recentelijk.
Het was op een zomerse dag dat de Radboud Universiteit in Nijmegen de jaarlijkse alumnidag hield. Er waren tal van colleges georganiseerd en ik was te gast bij de lezing: Wat is vrijheid? En wie is het gegund? van Prof. dr. Toon van Meijl. De campus bood een Babylonisch tafereel, de uit glas en wit gesteente opgetrokken gebouwen ontbeerden alleen de hangende tuinen nog. De universiteitsbibliotheek stond ordelijk in het gelid achter lichtgetinte ruiten en toornde zes verdiepingen boven mij uit. Alles was nieuw, spic and span. Je rook de verflucht nog als het ware. Het geheel oogde als een degelijke vesting van onverschrokken wetenschap, hoeksteen van de samenleving en blijkbaar iets waar men bereid was de portemonnee voor te trekken. De collegezaal was een kruising tussen een boardroom van een multinational en de desktop van Starship Enterprise. Dat beloofde wat.
Prof. Van Meijl is cultureel antropoloog. Het college begon met de foto van een drietal Ethiopische jongens op een fiets. Ondanks de oer-Nederlandse fietsen was er volgens Van Meijl toch een probleem. De samenleving legde namelijk een ‘enorme druk’ op de nieuwkomers om hetzelfde te zijn als zij, zich aan te passen, met fiets en al. Ook hun kleding was al behoorlijk westers. Dit ontnam de Ethiopiërs ‘hun vrijheid’, was het betoog. Er werd overgeschakeld naar een ander voorbeeld, een studente met hoofddoek. Enerzijds in de westerse wereld staande en zich ontwikkelend, anderzijds tussen twee culturen in. Met haar hoofddoek voelde ze toch afstand tot de andere studenten, hoorde ze er ‘niet helemaal bij’. Na dit probleem geschetst te hebben, kwam het vraagstuk van de identiteit ter sprake. Want waar hoorden deze ‘nieuwkomers’ dan niet bij?
Je zou denken dat er nu een betoog zou komen over Nederland, westerse waarden, Spinoza, emancipatie en liberalisering, maar het tegendeel was het geval. Geduldig werd uitgelegd dat Nederland eigenlijk altijd een verkruimeld land was geweest. Dit zou te maken hebben met de waterschappen. Dit was regionaal georganiseerd en had tot gevolg dat Nederland sterk versplinterd was, en weinig overkoepelend gemeen had. Daar waar de zee waar we ons samen tegen weerden meestal als metafoor van buitenaf stond, was ‘het water’ ineens verworden tot de grote splijtzwam. Door deze ‘regionalisering, en bestuurlijke verkruimeling’ via de waterschappen was de nationale identiteit ‘nimmer tot bloei gekomen’, zo klonk het. Om met de woorden van Koningin Máxima te spreken: “Dé Nederlander bestaat niet“.
Het betoog voelde als een running gag, zoals de met stabiliteit opgestapelde bak mikado verder werd opgetrokken. Nu de Nederlandse identiteit ‘niet bestond’ waren grenzen natuurlijk ook een relict uit het verleden geworden. Grenzen waren immers, zo betoogde het college, verbonden aan de natiestaat, en met het wegvallen van de identiteit en levend in een wereld vol diversiteiten, was het afbakenen van de niet meer bestaande natiestaat een volkomen achterhaald ritueel. De natiestaat kon deze verantwoording moeiteloos afstaan aan Brussel, en hoe de Europese hoofdstad over grenzen dacht, hebben we allemaal in 2015 zelf kunnen aanschouwen met het “Wir schaffen das!” van Angela Merkel.
Maar als er dan niet meer zoiets bestaat als identiteit en grenzen, waar vindt de moderne mens dan nog de cohesie met zijn medemensen? Er hing een zekere spanning in de collegezaal. Het verlossende konijn kon ieder moment uit de hoed springen. Op het scherm stond een enorme foto van de door een beroerte gevelde Ajax-voetballer Nouri, afkomstig uit een Nederlands-Marokkaans gezin. Aan zijn ziekbed ontstond een diepe verbroedering van Nederlanders van allerlei komaf die Ajax en Nouri een warm hart toedroegen. De gemeenschappelijke rouw, op tv te zien en vol van wapperende Marokkaanse vlaggen, waren volgens Van Meijl de nieuwe, moderne rituelen, waaraan de maatschappij zich kon warmen.
Nu het lichtend pad van de toekomst was uitgezet voegde Van Meijl er nog aan toe dat de Nederlandse taal en het hebben van een baan belangrijk waren voor het samengaan van de verschillende diversiteiten, maar dat de nieuwkomers vooral last hadden van de druk van de maatschappij en dat hierdoor vrijheden onthouden werden.
De majestueuze omgeving waar de lezing had plaatsgevonden voelde daarna aan als een leeg omhulsel. In amper een uur tijd was men erin geslaagd alle ‘Gutmensch‘-clichés waaronder deze tijd lijdt samen te ballen en te verkopen als een ‘coherent betoog’, gepresenteerd als een onontkoombaar determinisme. Slachtoffer en dader stonden helder tegenover elkaar. David en Goliath waren benoemd en wie moest inschikken…Goliath, zonder twijfel.
Het is verbazingwekkend te zien hoe de argumenten gestapeld werden in het betoog en haaks stonden op andere dogma’s die nog maar kort geleden gebezigd werden door dezelfde progressieve denkers. Nog niet zo lang geleden was integratie het toverwoord, maar naarmate steeds duidelijker werd dat dit een illusie was en de samenleving verder fragmentariseerde, werd het roer omgegooid. Integratie (onbereikbaar maar wel decennialang voorgespiegeld als de deterministische gang der geschiedenis) raakte uit de mode en werd vervangen door diversiteit. Om de zaak kracht bij te zetten is het woord integratie inmiddels zelfs een beetje besmet geraakt, als ‘foute witte term’. Integratie sluit namelijk diversiteit uit, en staat voor (meer) homogeniteit, en deed geen recht aan de ‘gewenste verscheidenheid’ die ineens bovenaan de agenda stond. Pleiten voor integratie levert ‘slachtoffers’ op.
Waar hebben we dat meer gezien in de geschiedenis? De preoccupatie met daders en slachtoffers, rechtvaardig en onrechtvaardig, goed en kwaad. Het is een bijna religieus kenmerk van de politiek van de vorige eeuw en vandaag de dag van de ‘linkse kerk’. Niet voor niets zijn termen als ‘Gutmensch’ en ‘Social Justice Warrior’ zo in zwang. Het zijn zelfbenoemde eretitels waarmee de tegenstander direct in diskrediet wordt gebracht. Wie zou er immers tegen ‘een goed mens’, kunnen zijn, of kritiek kunnen hebben op een ‘sociale strijder’? Dat is net zoiets als tegen ademen zijn, dat is onmogelijk, het lichaam zou direct verstikken. Maar juist deze verstikking is het politieke doel van deze ridicule maar zeer effectieve vereenvoudiging van de werkelijkheid.
De linkse kerk is militant en zijn uiterste vleugels ronduit revolutionair, zoals de geschiedenis leerde. De kerk veroorzaakte meer slachtoffers dan het christendom in 2000 jaar tijd, of het nationaalsocialisme, om het meer naar het heden te trekken. Het communisme vertolkte dit David-Goliath-complex het helderst. De gehele geschiedenis werd door de communisten ondergeschikt gemaakt aan het proces van het zogenaamde historisch materialisme. De wereld was, of men dat leuk vond of niet, onderweg naar de communistische heilstaat. Dit gebeurde doordat de geschiedenis in hun visie nu eenmaal gekenmerkt werd door het doorlopende dialectische conflict tussen bourgeoisie en proletariaat, tussen uitbuiters en hun slachtoffers. De communisten waren de frontsoldaten en leverden de ‘Aufbau‘ van deze ontwikkeling, maar ook zonder hen zou de wereld zich uiteindelijk naar de ondergang van het kapitalisme bewegen. De kapitalistische ‘veelvraten’ holden immers het systeem zelf uit en zouden door populistische leiders worden aangevallen.
Maar gezien het feit dat deze leiders geen haar beter waren dan de kapitalisten zou een tweede revolutie volgen waarna de heilstaat zou aanbreken. We weten echter wat er sindsdien gebeurd is. De ‘Verelendung’ zoals Marx die voorspeld had voltrok zich niet, ook de arbeider profiteerde van de groeiende welvaart, kreeg vakbonden, minimumloon en vakantiedagen. De revolutie bleef uit.
Met de val van het communisme verdween nog niet de methodiek en de ideeën erachter. De filosoof Daniel C. Dennett sprak in die zin van de ‘memetische revolutie’. Een meme: een idee of gedrag dat zich verspreidt onder informatiedragers in een cultuur. Een meme kan zich reproduceren, niet per se doordat deze goed is, maar gewoon omdat het een besmettelijk idee is, zoals Dennett het omschreef. Zoiets is ook aan de gang met het politieke debat. Daar waar voorheen gedachten waren in termen als bourgeoisie en proletariaat, zijn deze nu geëvolueerd tot nieuwe termen. De ‘daderszijde’, Goliath, is hertaald tot het ‘Westen’, en binnen het ‘Westen’ vooral de blanke man, de ‘boze’ blanke man. ‘Zijn’ vrouw is inmiddels van hem ‘losgekoppeld’. Zij helt langzaam over naar de kant van de slachtoffers, de David, maar is minder slachtoffer dan de ‘women of colour’. En zoals bij diversiteiten hoort zijn er slachtoffers in alle kleuren en maten: minderheden, migranten, religieuzen, gender, klimaat, honger, politiek, historische… name it. ‘The West against the Rest’.
Het bovenstaand proces is een typisch voorbeeld van cultuurmarxisme. Het is gebaseerd op een voortdurende dialectiek en stelt de zaken deterministisch voor. Daarbij is het zowel moralistisch als ‘überstaatlich’ en vormt een griezelig alles-of-nietsscenario. ‘Diversity or war’, zoals EU-voorman Frans Timmermans het verwoordde. De term ‘cultuurmarxisme’ werkt voor veel mensen als een rode doek op een stier. Dat is enigszins begrijpelijk. De term ‘Kulturbolschewismus’ werd in het Derde Rijk zeer oneigenlijk gebruikt. Bedoeld is hier cultuurmarxisme in de betekenis waarop de Italiaanse communist Antonio Gramsci de term destijds voor ogen had, als politiek wapen ter bereiking van de revolutionaire doelen van het communisme. Het is interessant te zien, naast de meer algemene bewering die Daniel C. Dennett deed over ideeën in ons hoofd, dat de marxistische leer zelf al uitgegaan was van het memetische vermogen van hun ideeëngoed.
Het communisme zag het als z’n taak het proletariaat en de mensheid te overtuigen van de noodzaak van de dialectiek om het doel te bereiken. Om deze dialectische strijd te kunnen voeren was een begrip van de situatie en het historische proces noodzakelijk. Deze bewustwordingsfase typeerde het politieke woordenboek van het communisme als de ‘Erkenntnistheorie’. Deze erkenning zou leiden tot een ongebreideld activisme, de ‘Triebkraft’, waarmee de idealen van de revolutie zouden worden nagejaagd. Na de ‘Erkenntnis’ en het ontstaan van de ‘Triebkraft’ zou het proces van de ‘Selbstbewegung’ (de zelfvoortstuwing) op gang komen. Er was geen centrale aansturing meer nodig. Als water dat automatisch naar het laagste punt vloeide, zo zouden de beginselen van de revolutie hun weg vinden.
De rode vlaggen zijn inmiddels boven het Kremlin verdwenen en de beelden van Lenin verwijderd. Toch bevinden wij ons nog altijd binnen een culturele ideeënerfenis van de revolutionaire tijden. We moeten niet vergeten dat de huidige generatie die deels nog op het pluche zit dezelfde is als die in mei ‘68 de nieuwe beeldenstorm had uitgevoerd en het internationale socialisme boven de nationale identiteit stelde. Er zijn inmiddels serieuze studies naar mei ‘68 gedaan, maar nog altijd klinkt de sfeer door van ludieke acties. Het is in die zin wel van belang mei ‘68 in groter verband te zien. Deze tijd stond ook in het teken van de Praagse Lente, de Culturele Revolutie in China, het voorportaal van Pol Pot en de Zesdaagse Oorlog. In werkelijkheid kraakte de wereld in ‘68 in haar voegen en streed het communisme om wereldheerschappij en overwoog Charles de Gaulle Frankrijk te ontvluchten.
In die dagen ontstond tevens het idee dat de natiestaat een achterhaald begrip was. In werkelijkheid was hier de wens vaak de vader van de gedachte. In verband met de huidige discussies over identiteit is dat een belangrijke constatering. Het waren de communisten zelf die daar het meeste leergeld voor betaalden en we zouden daar ook voor vandaag de dag lering uit kunnen trekken. In veel opzichten werd de ideeënstrijd tussen het Westen en het communisme uitgevochten in de Derde Wereld. De kantelmomenten waren het einde van de Eerste Wereldoorlog – het vrijkomen van de Duitse koloniën – en de dekolonisatie na de Tweede Wereldoorlog. In beide gevallen sprong het communisme in het machtsvacuüm.
Vanuit het oogpunt van het historisch materialisme was het eerste hoofddoel het uitdrijven van de westerse kapitalistische invloed (imperialisme) in de regio. Moskou richtte zich met steun vooral op internationalistische krachten om zo het snelst bij het einddoel te komen. Na de Eerste Wereldoorlog waren dat bovenal de panbewegingen, (het panafrikanisme en de panarabische beweging) die zich uiteindelijk vooral zouden samenballen in de symboolfiguren Kwame Nkrumah en Gamal Abdel Nasser. Beiden mannen hadden bovenregionale invloed en ambities en waren daarmee zeer geschikt om de revolutionaire voorhoede van het communisme te zijn. De panbewegingen, zo toont de recente studie van Hakim Adi, Pan-Africanism and Communism, waren sterk communistisch geïnfiltreerd. De panbewegingen beriepen zich op ‘westerse waarden’, het Wilsoniaanse zelfbeschikkingsrecht, maar gebruikten deze vrijheid vervolgens om aan een sovjetstaat te bouwen die vrijheden weer ontnam. Belangrijke figuren, zoals Willi Münzenberg, voorman van de Komintern en mastermind achter tientallen communistische dekmantelorganisaties was bij dergelijke bewegingen betrokken.
Aanvankelijk leek Moskou de wind mee te hebben. De revolutionaire zetbazen van de wereld bleken namelijk erg prestigegevoelig en Moskou was bereid het geld op tafel te leggen om de daarbij behorende prestigeprojecten te financieren. Nasser kreeg zijn Aswandam in de Nijl en ook Ghana kon op steun rekenen. Maar daar wrong de schoen. De panleiders waren graag internationalistisch en zagen zichzelf als sleutelfiguur en leider van het Afrikaanse continent en de Arabische wereld, maar de praktijk bleek weerbarstiger zoals we zien als we Nasser nader beschouwen. Het revolutionaire element verenigde zich niet met meer traditionele machten in de regio’s, zoals de monarchieën in het Midden-Oosten, die daarop weer steun zochten bij het Westen ondanks hun met pro-Moskou-landen gedeelde afkeer van Israël. De weerbarstigheid, gekoppeld aan tegenslagen en verloren oorlogen tegen Israël, zorgden ervoor dat de ‘überstaatliche’ ambities bij Nasser uiteindelijk smolten en hem reduceerden tot een ordinaire dictator die opportunistisch zijn weg koos. Moskou werd ingeruild voor kleinparticularistische Egyptische interesses. De tradities waren hardnekkig en het dialectisch determinisme was statischer dan men dacht.
In de kern heeft het communisme, zeker na de dood van Stalin in 1953, altijd op twee paarden gewed. Een van de belangrijke krachten ter bestrijding van ‘Goliath’ was immers naast de internationalistische panbewegingen de steun aan de bevrijdingsbewegingen geweest. Dit stond natuurlijk geheel haaks op het anti-natieconcept van het communisme, maar werd als ‘voorlopig ongemak’ op de koop toegenomen. In de praktijk groeide men daar echter simpelweg niet overheen. Het concept ‘nationale identiteit’ was veel sterker dan het communisme bereid was te erkennen. Het gevolg was een bijzonder vruchteloze en uiterst kostbare buitenlandse politiek die over een decennialange periode werd uitgesmeerd en waar letterlijk bloedgeld werd betaald. De nationale identiteit bleek een realiteit, en de grenzen ook.
Identiteit, zo stelt een Oudduits gezegde, vereist ‘Raum und Geschichte’. Een gebied dat geclaimd wordt, ‘dit is ons land’, met gecontroleerde grenzen en een geschiedenis die specifiek is, ‘dit is wie we zijn en waar we vandaan komen’. Terecht is gewezen op het feit dat zulke ideeën en culturen niet statisch zijn, maar dat houdt niet in dat ze ideologisch makkelijk vermarkt kunnen worden. De verwoede pogingen van het communisme om onder de vlag van het anti-imperialisme een eigen Sovjetimperium op te bouwen zijn uiteindelijk vruchteloos gebleken in de hierboven beschreven situaties. De pogingen van het Westen om recentelijk in Irak een functionerende westerse democratie te vestigen vooralsnog ook niet. De werkelijkheid is verankerd in een geschiedenis die zich niet simpel laat negeren.
Identiteit en diversiteit zijn dus geen labels die we gemakshalve op de ideologische golven van de maatschappij kunnen plakken. Historisch gezien is het interessant even stil te staan bij het feit dat de gewelddadige geschiedenis van Duitsland in de 20ste eeuw misschien eerder dieper samenhing met het feit dat men geen identiteit had dan juist een zeer uitgesproken identiteit. Het was niet voor niets dat het juist de jonge staten waren als Italië en Duitsland die voor het fascisme vielen en waar de democratie niet erg diep wortelschoot. Het radicale in het nationaalsocialisme kwam nu juist voort uit het feit dat men worstelde met het gebrek aan identiteit. Niet voor niets werd de vraag gesteld: ‘Deutschland, aber wo liegt es? Het was een land dat simpelweg in de geschiedenis niet voorkwam. Historicus Z.R. Dittrich typeerde het eens als een ‘doorgangsland’. Daaruit kwam ook de kwestie voort over wie de voorvaderen waren. Typerend was het feit dat nazi-Duitsland aanvankelijk de voorgeschiedenis legde bij Widikind, de Saksische leider die zich verzette tegen de Franken en Karel de Grote. Maar nadat nazi-Duitsland in de zomer van 1940 Europa onderworpen had switchte men van ‘voorloper’ en werd Karel de Grote ineens het lichtend voorbeeld en voorloper van Hitler.
De Duitse bezetenheid met hun ‘Ahnenerbe’, de voorvaderen, was opmerkelijk. Eind negentiende eeuw had vrijwel ieder Duits huis een eigen ‘Ahnen-Zimmer’, waarin foto’s en spulletjes van voorouders bewaard werden. De vraag wie de voorouders waren leidde in Duitsland uiteindelijk ook tot het mystificeren van de ‘Arische voorvader’ die als zodanig helemaal geen historisch maar een mythisch begrip was. Door nazi-Duitsland ‘het Derde Rijk’ te noemen werd het ingeschaald in een historische chronologie die niet een Duitse was. Het gebrek aan identiteit leidde uiteindelijk tot een over-identificatie met het begrip identiteit en de pervertering van de politiek met betrekking tot ras en etniciteit.
Het sleutelen aan identiteit dient dan ook met zijden handschoentjes te gebeuren, en de toon van Frans Timmermans, ‘diversity or war’, is dan ook uiterst onverstandig. Veel mensen vragen zich af waarom gebeurt wat er gebeurt, en waarom veel ‘Gutmenschen’, inclusief de Europese Unie, zo achteloos met ‘Raum und Geschichte’ omspringen. De identiteits-/diversiteitspolitiek heeft inmiddels ook tot rare uitwassen geleid. Een pregnant recent voorbeeld zagen we in de VS waar een anti-Trump-demonstratie werd afgelast omdat deze ‘te blank’ zou zijn.
Het ging om de zogenaamde Women’s March in Eureka waarbij de organisatie z’n ongenoegen wilde uiten over de politiek van Trump. Toen bleek dat de mensen die erop afkwamen overwegend blank waren besloot de hyper-politiekcorrecte leiding de mars af te blazen vanwege het feit dat het hier niet om een ‘goede afspiegeling van de gemeenschap’ zou gaan. Dit incident geeft aan dat de progressieve zijde door haar obsessie met dit deelaspect van diversiteit en identiteit de etnische kaart speelde, en daarmee precies doet wat zij haar tegenstanders verwijt. Los van het feit dat etniciteit hier volgens mij helemaal geen rol zou moeten spelen ging men ook voorbij aan het simpele feit dat in dat deel van Californië simpelweg driekwart van de bevolking blank is en dat daarom de opkomst niet zo verwonderlijk was als de ‘social justice warriors‘ dachten. Het is een typisch voorbeeld waarbij de feiten er niet meer toedoen en de gemaakte indruk belangrijker is dan de werkelijkheid.
De politiek-econoom William Davies wees op dit groeiende probleem in zijn recente boek Nervous States. How Feeling took over the World. Deze dominantie van het gevoel, en het daarbij altijd gemakshalve steunen van de ‘David’ in ieder David-Goliathconflict, maakt de politieke praktijk er niet gemakkelijker op. Tevens nam hij de trend waar dat mensen erg in hun, wat we tegenwoordig noemen, eigen bubbel zitten. Davies noemt dit ‘arrogantie’ waarbij men vanuit een eigen werkelijkheid denkt en dat de discours lijdt onder een gebrek aan feiten en kennis.
De Amerikaanse historicus Walter Nugent gaf een interessante verklaring in zijn boek Habits of Empire voor de trendy onverschilligheid waarmee tegenwoordig het thema ‘Raum und Geschichte’ benaderd wordt. Dit boek gaat over de VS maar deze lessen kunnen we breder trekken. Veel westerse mensen denken inmiddels dat het ‘rijk’ waarin zij leven niet langer ten onder kan gaan. Vergelijkingen die men tegenwoordig ook wel hoort over de ondergang van het Romeinse Rijk (deels door migratie) of het Britse Rijk wuiven zij terzijde. Dit komt volgens Nugent omdat men het Westen waarin zij leven eigenlijk niet zozeer als een grondgebied zien, maar als een ideeënrijk. Ideeën hangen in de lucht en hoeven dus niet territoriaal verdedigd te worden. Het was de verdere uitbouwing van het oude idee van Thomas Jefferson, over het ‘empire for liberty’. Men geloofde in een stijgende lijn, de ‘expansion of the area of free land’, en de vervanging van ‘savagery’ door ‘civilization’. Men wilde dat geen ‘rijk’ noemen, want rijken komen en gaan in een eeuwig patroon, waarbij Nugent verwees naar Frederick Jackson Turner, die sprak over het ‘eeuwige begin’ in het ideeënrijk, zonder einde. Na 1945 had dit idee zich over de oceanen verspreid en de westerse wereld was de ‘Aufbau’ van deze gedachte, om in de termen van het cultuurmarxisme te blijven. Het optimisme van links en rechts reikten hier elkaar de hand. De wereld was een vrolijke tuin en ‘love is in the air’.
Maar ideeën vechten om hun voortbestaan en hebben daarmee iets dwingends in zichzelf. Zoals Antonio Gramsci iedere maand een rapport opstelde voor de ‘state of mind’ van zijn Italië, zo houdt de EU nu ook een vinger aan de pols. Brussel maakt tegenwoordig uit wat nepnieuws is en de diversiteitsagenda staat bovenaan het verlanglijstje. Doordat, zoals Nugent stelde ‘savagery’ tegenover ‘civilization’ werd geplaatst, was iedere kritiek op dat laatste punt automatisch een aanval op de civilisatie. Wat daarbij voortdurend over het hoofd wordt gezien is dat degenen die zich zorgen maken over de gevolgen van het gebrek aan een identiteit en de dwangmatige houding ten aanzien van diversiteit zich juist ook zorgen maken over de civilisatie, en deze territoriaal en als ‘state of mind’ in toenemende mate bedreigd zien. Door de letterlijke grenzen te laten vervagen zou uiteindelijk ook de geestelijke erfenis van een beschaving veranderen, want inderdaad, culturen zijn niet statisch, en via politiek, demografie, ideologie, godsdienst, propaganda, actie en geweld, wordt het framework van normen en waarden voortdurend bijgesteld. De excessieve komst van grote groepen niet-westerse migranten zal ongetwijfeld invloed hebben op deze ‘state of mind’. Het geluid dat vanuit Brussel klinkt, maar ook in Nederland, is behoorlijk manifest, laat weinig ruimte over voor debat. In die zin heeft het iets weg van wat Gramsci destijds al beschreef als het hegemonieprincipe. Dit was het fenomeen dat de heersende klasse, Europa in dit geval en de mainstream partijen, zijn overheersing kan opleggen zonder openlijk gebruik te maken van repressie en het staatsapparaat. De instelling van een instituut rond nepnieuws zou men als een eerste verdere stap kunnen zien om de ‘societé civile’ onder controle te brengen.
Het debat rond identiteit en diversiteit staat dichter onder de vlag van Gramsci’s cultuurmarxisme dan het op het eerste gezicht lijkt. De krachten van de dialectiek zijn via de meme van de ‘Selbstbewegung’ nog immer actief en nu gesteund door de agenda van Brussel en vele partijen is de eenzijdige visie op de diversiteit een vrij algemeen verschijnsel, namelijk mobiliseerbare slachtoffergroepen versus het ‘schuldige’ Westen’. Wat mij betreft zou diversiteit moeten gaan over gelijkheid van kansen bij gelijke kwaliteit. Iedere verder toevoeging heeft nare bijeffecten. Zaken als etniciteit staan ineens weer in het middelpunt van debat, terwijl we daar net vanaf waren. Diegenen die hier bezwaar tegen maken worden vervolgens zelf als etnocentrisch van de hand gewezen. De denkfouten die hier gemaakt worden lijken helder, maar zijn wonderlijk genoeg nog niet doorgedrongen bij beleidmakers die liever voor ‘Gutmensch’ doorgaan dan de koe bij de horens te vatten. Gramsci sprak in de jaren 1920 al van het feit dat wanneer de hegemonie eenmaal gevestigd was, en daar lijkt het nu ook op bij gebrek aan dialoog, dat men een ‘bron van nieuwe initiatieven’ zou kunnen aanboren. Het milieuvraagstuk lijkt er daar één van te zijn. Ook hier is het plaatje alweer snel duidelijk. Er is een ijzeren paradigma, waarvan niet kan worden afgeweken, er zijn slachtoffers en er zijn daders (en dus dialectiek) en er is een algemene consensus over ‘hoe het hoort’, hegemonie dus.
We staan, zo is te vrezen, aan het begin van een nog veel grotere ontwikkeling. Net als het cultuurmarxisme zal dit zich niet beperken tot een enkel thema van maatschappelijke discussie. Dit onderwerp heeft vleugels en zal overal waar de schaduw van Goliath ooit was zijn zoeklicht laten schijnen, op zoek naar vijanden om de immer hongerige motor van de dialectiek te laten draaien. Het is een gapend gat dat alles opslokt wat op z’n weg komt. Een veelvraat, om in het jargon van Marx te blijven, maar die voor kaalslag zorgt en geestelijke armoede.
Het diversiteitsprincipe onderweg naar het grote niets, een afgetrapt intellectueel veld, met algemene instemming van tegenover elkaar staande diversiteiten, die wel naar elkaar wijzen maar geen introperspectief kennen. De geschiedenis heeft geleerd dat wie zijn identiteit verliest opnieuw op zoek gaat. Als een geadopteerd kind dat de wereld verwijt geen ouders te hebben gehad.
Over de rancune die dit concept zal voortbrengen zal de wereld zich nog verbazen. Daarbij is de consequente schuldtoewijzing aan één groep een gevaarlijke opmaat voor nieuwe humanitaire rampen. Ook daar staan de geschiedboeken vol van.
Dit artikel verscheen in de bundel ‘Diversiteit, identiteit en de cultural wars‘.
Onder redactie van Paul Cliteur en Perry Pierik. Uitgeverij Aspekt. Isbn 9789463385305.