Laat me me voorstellen: Narita is de naam. Ik ben zestien, houd van verse pizza’s met extra kaas, verf zo nu en dan mijn haar paars, mijn groeispurt heeft het een beetje laten afweten en oh, ik woon in een refodorp. Of, volgens de internationale wikipedia, zelfs in “Jerusalem of the north.” Fantastisch. Nee, echt.
Hoewel ik geen ontzettend enthousiaste kroegbezoeker ben, haalde een vriendin me onlangs over om in het naastgelegen dorp naar een bandje te gaan kijken. Toen ik ‘s avonds op mijn fiets sprong om die kant op te gaan, kwam er enthousiast gezang uit de kerk en stond er een groepje leeftijdsgenoten bij de deur. Waarschijnlijk werd het feestgedruis ze even te veel. Sindsdien ben ik van mening dat ik op sociaal gebied een eindbaas ben, en niet de loser die iedereen me verwijt te zijn. Misschien dat het een ongeschreven regel is, je vrijdagavond doorbrengen in de kerk. Want die vijf keer op zondag zijn niet genoeg – nee, een echte refo is er op vrijdagavond ook te vinden. Waar de priester stukjes droog brood uitdeelt die zo oud zijn dat je er hallicunaties van krijgt.
Maar regels dus. Goed. Je hebt Guantanamo Bay, en je hebt mijn woonplaats. In beiden zijn er ongeveer evenveel regeltjes, behalve dat ze in de meest beruchte gevangenis ter wereld waarschijnlijk wél opgeschreven worden. Hier is dat niet het geval: Het is een soort van Magnietië. En ik weiger me eraan aan te passen. Als ik niet op zondag op de bus mag wachten in mijn Nirvana-shirt, dan is dat hun probleem. Ze mogen staren wat ze willen, maar ik weet redelijk zeker dat er in de grondwet niets staat over hoe verboden bandshirts zijn. Of dat ik op hun kerkdag geen enorme jaren 50 flapperhoed mag dragen. En als ik mijn teen stoot en dat aan wil geven met ‘godverdomme’ (Hallo-o, weet je hoe zeer het doet om je teen te stoten?) dan is er niemand die mij tegen gaat houden.
Dat de kerkklok mij op zondagen om half negen stipt uit mijn slaap trekt, daar heb ik mee leren leven. Dat de eerste luier van Jezus hier wat uitbundiger gevierd word dan op de meeste plekken, komt er ook nog wel in. Maar op eerste kerstdag brak mijn veterlaars: Het was kwart voor zeven, ik wreef de laatste restjes slaap uit mijn ogen, gluurde naar buiten om te kijken wie de boosdoener was en zag daar de halve straat staan, INCLUSIEF FANFARE, terwijl ze ‘Komt allen tezamen’ zongen. Wel, ze mogen van mij best allen tezamen komen. Prima zelfs. Het moet alleen niet ten koste gaan van mijn toch al zeldzame nachtrust.
Altijd fijn, als je dorpsgenoten meer weten dan jij zelf. Hoe dan ook– laten we in het archief duiken. Ergens lang geleden was ik een klein brok zwartgekleed sarcasme (tegenwoordig ben ik nog steeds klein, redelijk blokvormig en sarcastisch, en ook nog vaak zwartgekleed trouwens, maar dat is anders) met een verschrikkelijke muzieksmaak die ik destijds zelf fantastisch vond. Het meeste klonk zo: GGGGRRRRRUMBLWRAHHHHH I WANNA CREMATE YOUR PUPPIES WRAHHHH. Goed. Nee. Dat wat overdreven, maar terug naar de kern – ik zat in wat je als mijn alternatieve fase zou kunnen beschouwen en mijn dorpsgenoten waren er niet zo blij mee. Sindsdien is er een groepje leeftijdsgenoten dat het gerucht dat ik satanist zou zijn nog altijd in leven houd. Wat een onzin, he? Ik leer ze nog wel eens. Door een pentagram op hun huis te kladden met varkensbloed.