Onlangs kwam de atheïstische denker Floris van den Berg met een goed stuk over Michel Houellebecq. Hij ging in op diens boek Soumission (2015) en constateerde dat de islam in West-Europa steeds meer terrein wint op de seculiere Verlichting. Volgens Van den Berg komt dat mede doordat het Verlichtingsgedachtegoed van binnenuit kapot wordt gemaakt door progressieve postmodernen; academici die het prestige van hun beroep gebruiken om de Westerse rationele cultuur te ontwrichten met religieus-geïnspireerde pseudowetenschap. In een vervolgstuk bekritiseerde hij Laurens ten Kate, die een boek afsloot met het gedicht Ruwbouw: ‘Er is geen voordeur meer; / de achterdeur staat open. /Hoor je de wind?’
“Daar schiet de mensheid echt wat mee op.” sneerde Van den Berg.
De katholieke schrijver Peter van Duyvenvoorde maakte bezwaar: een studie van de middeleeuwse metafysica zou nog steeds van groot belang zijn voor de wetenschap en voor ons zelfinzicht. “De filosofie is nu toch wel op een punt waarin ze de onzinnige of problematische gevolgen van de Verlichting accepteert en inziet dat veel van de beloftes die daarin besloten lagen, niet echt uit lijken te komen.”
Ook verwijst Van Duyvenvoorde naar de zeventiende-eeuwse Pascal en diens opmerking dat “de rede pas waarlijk redelijk is, wanneer hij de onredelijkheid van zichzelf inziet.”
Mij lijkt dat Van Duyvenvoorde wel een punt heeft: wie bijvoorbeeld Philosophy and the Mirror of Nature van Richard Rorty (1979) leest, ziet snel dat veel van de middeleeuwse scholastiek in het postmoderne wereldbeeld is overgenomen. Echter, ik denk dat de hoofdkwestie toch écht is: de verhouding tussen geloof en rede. Van Duyvenvoorde schrijft dat Van den Berg de rede “verabsoluteert”.
De implicatie hierbij is: het genuanceerde is goed, dat wat absoluut is, is extreem en dus niet goed. Maar deugt dat wel? Ik weet absoluut dat een mens niet over water kan lopen en dat twee maal twee vier is. Over leven na de dood, buitenaardse wezens en telepathie heb ik geen mening want daarover bestaat geen eenduidig bewijs. Maken deze opvattingen mijn vertrouwen op de rede absoluut? Zo ja, is dat dan niet juist goed? Want het alternatief is vertrouwen op openbaring; waar de rede doorgaans nog tot twijfel in staat is, is dat bij openbaring zelden zo.
Met andere woorden: de discussie moet gaan over het spanningsveld tussen dat wat we op basis van het verstand kunnen aannemen, en dat wat het verstandelijke weten overstijgt. Gelovige mensen voelen zich aangesproken door een kracht die nog buiten het verstandelijke kenvermogen ligt. De zegswijze ‘ik geloof dat’ is dan ook niet hetzelfde als: ‘Ik ben er van overtuigd dat’. Een overtuiging is een opvatting over de wereld die verandert naarmate er rationele argumenten en empirische feiten worden voorgelegd.
Bij geloof ligt dat anders: geloof moet sterker zijn naarmate er minder bewijs voor is. Iets aannemen op basis van logica en verstand vloeit voort uit de ratio: iets aannemen op basis van geloof vloeit voort uit de wil. Vandaar dat Augustinus schrijft in De Stad Gods (426): “Dat de wereld bestaat, dat zien we. Dat God bestaat, nemen we aan op basis van geloof.”
Als Gods bestaan zintuiglijk waarneembaar was, legt Augustinus uit, dan was er geen onzekerheid en dus zou het geloven geen offer vergen van degene die gelooft. Vandaar de uitdrukking: leap of faith.
Het debat dat Van Duyvenvoorde met Van den Berg wil voeren moet eigenlijk teruggaan naar de kern, naar de oorsprong van het filosofische denken over geloof en rede. En die bron is de Oudgriekse oerfilosoof Plato − diens allegorie van de grot en driedeling van de ziel: Rede, Passie (thymos) en Genot. Dit zijn de drie drijfveren die mensen fundamenteel bewegen. Het verstand ofwel het hoofd, de lange termijn blik en de logica; dan volgt de borst, de wilskracht, het prestige, het fanatisme en eergevoel. En ten slotte de buik: het consumentisme, het Bourgondische en het Dionysische, eten en drinken, drugs seks en rock ‘n roll.
Plato kwam later in zijn carrière tot het inzicht dat ‘socratisch intellectualisme’, ofwel een staat geregeerd door het filosofische verstand alleen, nergens op uitdraaide. Dit is ook het inzicht van Augustinus: die nam elementen over van Plato en voegde ze bij het christendom. De mensen bleven min of meer onbeweeglijk onder alle filosofische betogen over deugd. Ga dit na bij uzelf: als je eenmaal verstandelijk inziet dat iets anders zou moeten, volgt daaruit nog niet de motivatie om het ook anders te doen. Zo bleek dat de brede massa mythen nodig had, fabels, verhalen over goden en straffen na de dood, en dit alles om een rechtgeleide samenleving mogelijk te maken. Onder andere Al-Farabi bouwde daar op voort in de islam: hij trachtte het profeetschap te baseren op de algemeen menselijke behoefte aan orde en leiderschap. Deze visie werd als ‘godslasterlijk’ verworpen; het fundamentalisme won.
De bron van kennis en autoriteit is dus ofwel de rede, zoals in de Verlichting, ofwel openbaring, zoals aan de basis staat van religies. Dit is een discussie die in de hele geschiedenis van de filosofie doorloopt. We kunnen Tertullianus raadplegen: “Ik geloof het omdat het ongerijmd is”, maar ook Maimonides, die meende dat de religieuze leiders over een filosofische kennis beschikten die ze geheim moesten houden omdat ze nu eenmaal leefden in een bijgelovig tijdsgewricht. Ook Thomas Hobbes schreef in Leviathan (1951) dat een ordelijke samenleving niet per se op religieuze grondslagen gebaseerd hoeft te zijn: welbegrepen eigenbelang was daarvoor afdoende. Toch deed Hobbes pogingen om een rationele staat alsnog op de christelijke openbaring te grondvesten.
De consensus die zich hieruit optekent is dat de brede massa zich niet liet overtuigen door argumenten alleen; ze liet zich pas overhalen toen men geloofde dat zich een goddelijke macht achter de voorgestelde leefregels bevond. Halverwege ‘De Ideale Staat’ (Politeia 380 v.C.) laat Plato Sokrates opmerken dat een goede leefwijze puur op verstand moet zijn gebaseerd en niet op goden, overleveringen of vermoedens qua wat ons na de dood te wachten staat. Toch besluit hetzelfde boek met ‘het verhaal van Ehr’, wat gaat over een jongen die uit zijn graf opstaat en omschrijft hoe vreselijk de zondaars in het hiernamaals worden gestraft.
Dat gezegd hebbende: het Westen is min of meer een fusie tussen hoofd en buik, terwijl de islam zich vandaag juist als thymos manifesteert. Een belangrijk boek over deze kwestie is Het einde van de geschiedenis en de laatste mens (1992) door Francis Fukuyama. Met ‘einde van de geschiedenis’ bedoelde hij dat de Westerse mens geen oorlog meer voerde over kwesties van prestige, eergevoel en erkenning. Iedereen werd immers als gelijke erkend door de rechtstaat. Het was iets van de middeleeuwse adel om elkaar te willen doden wegens gekrenkte eergevoelens: de ‘laatste mens’ was een burgerlijke consument. Fukuyama voorspelde dat de hele mensheid dit pad zou volgen, inclusief Rusland en de islamitische wereld.
Het probleem vandaag is dat het Westen een hedonistische technocratie is geworden. Zelfs de verstandige mensen zien de problemen en gevaren maar hebben geen wilskracht om actie te ondernemen. Daarom gaan ze uit om flink te zuipen of trekken zich terug achter Netflix en Tinder voor verstrooiing en vergetelheid. De islam gelooft nog oprecht in haar mythes en daarom zijn veel volgers bereid te sterven en hun levens op te offeren vanuit dit fanatisme.
Mijn conclusie hieruit is dat de rede zich inderdaad beperkt weet door haar beperkingen; de beperking van de rede is de aanwezigheid van de andere twee drijfveren die in veel mensen nu eenmaal sterker zijn. Daarom kan een leider die het verval van zijn tijdsgewricht wil keren zich niet puur op de ratio verlaten, hoewel dat in een ideale wereld wel het beste zou zijn.