Deze maand presenteerde de Commissie Diversiteit van de Universiteit van Amsterdam (UvA) haar eindrapport: Diversiteit is een werkwoord. Daarin wordt de diversiteit van de studenten- en docentenpopulatie aan de UvA in kaart gebracht. Op dit moment zijn allerlei soorten minderheden ondervertegenwoordigd op de UvA, zo luidt het rapport, en dat terwijl diversiteit zo belangrijk is, menen de commissieleden. Veel verschillende soorten mensen zouden namelijk een ‘breed spectrum aan perspectieven’ opleveren, wat dan weer ‘de beste voedingsbodem’ zou zijn voor ‘academische excellentie’. De huidige situatie leidt volgens de diversiteitscommissie bovendien tot ‘sociale onrechtvaardigheid’. Niet alleen ‘witte mannen’ moeten aan de UvA studeren; iederéén moet zich er thuis voelen: mensen van alle etnische achtergronden, genders en milieus. Er moet dus iets veranderen.
De oplossing voor het gebrek aan diversiteit wordt door de commissie gezocht in een speciaal ‘diversiteitsbeleid’ met bijbehorend actieplan. Wanneer de hierin gestelde doelen niet ‘binnen een bepaald tijdsbestek’ worden behaald, wordt er zelfs gedacht aan diversiteitsquota. Bijvoorbeeld: zoveel procent van de UvA-gemeenschap moet vrouw zijn, zoveel procent niet-blank en bovendien vrouw, zoveel procent moet laagopgeleide ouders hebben, en zoveel procent moet niet zeker weten of hij/zij zich eigenlijk een jongen of een meisje voelt. (Hoe ver wil de commissie eigenlijk gaan in het identificeren van relevante minderheden?)
Er zijn verschillende verklaringen te bedenken voor de lage toetredings- en de hoge uitvalcijfers van ‘minderheden’, maar de diversiteitscommissie lijkt in haar rapport uitsluitend uit te gaan van discriminatie. Dat komt niet uit de lucht vallen, want uit meerdere onderzoeken blijkt inderdaad dat allerlei impliciete discriminatoire processen gedurende de schoolperiode zorgen dat het niveau van kinderen van, bijvoorbeeld, laaggeschoolde ouders minder hoog wordt ingeschat bij becijferingen en schooladviezen. Let wel: ook als hun werk inhoudelijk en kwalitatief niet verschilt van dat van andere leerlingen.
En dat het niet een kwestie is van niet wíllen studeren aan de universiteit omdat zij doordrenkt is van ‘witte mannen van middelbare leeftijd’, en dito overtuigingen, zoals in het rapport beschreven, blijkt ook. Veel mensen uit minderheidsgroepen die na de middelbare school niet aan de instroomcriteria voldoen, banen zich namelijk via mbo en hbo een weg naar de universiteit.
Er zijn grofweg twee mogelijkheden om het diversiteitsprobleem op te lossen. De eerste is zorgen dat leerlingen op lagere en middelbare scholen de middelen krijgen om zich zodanig te ontwikkelen dat ze later een universitaire vervolgopleiding kunnen gaan doen. Dit zou betekenen dat allerlei vormen van impliciete discriminatie, die ervoor zorgen dat leerlingen uit minderheidsgroepen minder gewaardeerd en uitgedaagd worden, moeten worden aangepakt, zodat zij geen achterstand meer oplopen. De tweede manier is de standaarden voor toelating aan de universiteit veranderen of verlagen. De commissie Diversiteit lijkt voor oplossing twee te kiezen, zeker gezien de overweging tot het invoeren van diversiteitsquota.
Tot op heden moeten aankomend studenten aan bepaalde criteria voldoen: wil je toetreden tot een bepaalde opleiding, dan word je voornamelijk op in het verleden behaalde testresultaten beoordeeld. Met de suggestie om selectiequota in te stellen op basis van bijvoorbeeld ras/etniciteit, gender en opleidingsniveau van de ouders, pleit de commissie ervoor dit, in ieder geval deels, los te laten. Dat wil zeggen dat zij aan de huidige instroomstandaarden tornt: die worden veranderd, de facto zelfs verlaagd. Immers: momenteel voldoet een relatief laag aandeel van minderheidsgroepen aan de toelatingscriteria van de universiteit. Meer mensen uit die groepen toelaten betekent daarom per definitie dat het instroomniveau naar beneden gaat. De vraag is of dit een goed idee is.
Ook is de vraag of de commissie eigenlijk überhaupt een effectieve oplossing biedt voor het gebrek aan diversiteit. Om de koe werkelijk bij de horens te vatten, zou het probleem op andere onderwijslagen moeten worden aangepakt. Het kwaad is immers al geschied vóórdat de vaak bijna volwassen mensen de universiteit bereiken. De pijlen moeten daarom worden gericht op basisscholen en middelbare scholen. Het onderwijs moet zo worden ingericht dat alle leerlingen, ongeacht achtergrond, gelijke kansen krijgen om aan de instroomcriteria van de universiteit te voldoen.
Die criteria zijn inderdaad niet neutraal, zoals in het rapport van de diversiteitscommissie wordt benoemd. En wij onderschrijven het nut van het aanvullen van de huidige curricula met andere (niet-hegemonische) perspectieven. Op die manier draagt diversiteit werkelijk bij aan ‘academische excellentie’. Maar de manier waarop de diversiteitscommissie een bijdrage wil leveren aan het vergroten van diversiteit op de UvA richt ons inziens meer schade aan dan goeds. Door leerlingen te selecteren op basis van achtergrondkenmerken, en niet louter op basis van kennis, kunde, inzet en vermogen, wordt de achterliggende oorzaak van het diversiteitsprobleem niet opgelost. Bovendien gaat het onderwijsniveau achteruit. Dat kan vergaande gevolgen hebben. Wanneer je immers iedereen op je universiteit toelaat, speelt zij niet meer mee met de rest van de universiteiten in de wereld. Vergelijk het eens met voetbal: als iedereen wordt toegelaten bij het Nederlands elftal, dan kan het de mogelijkheid om wereldkampioen te worden waarschijnlijk op zijn buik schrijven.
Amy van den Berg en Maartje Leegsma studeren Wijsbegeerte aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.