Afgelopen dinsdag oordeelde het Europees Hof van Justitie dat ondernemers een bedrijfsreglement mogen opstellen dat iedereen gelijk behandelt. Omdat hoofddoekjes vanuit een religieuze overtuiging worden gedragen, en capuchons en petjes niet, vinden sommigen dat deze uitspraak discrimineert. Dat beweren staat gelijk aan claimen dat religieuzen meer rechten hebben dan niet-religieuzen, zij zouden dan immers iets mogen dat voor niet-religieuzen verboden is, en dat komt neer op wettelijk gelegitimeerde discriminatie. Deze uitspraak zorgt er dus voor dat de vrijheid niet is verkleind maar juist groter is geworden.
Ten eerste is er hier nadrukkelijk géén sprake van de legitimatie van een hoofddoekjesverbod. De werkgever mag namelijk niet zeggen dat zijn personeel geen hoofddoekjes mag dragen, maar bijvoorbeeld wel dat niemand hoofdbedekking mag dragen. Dus geen petjes, geen bandana’s, geen capuchons én geen hoofddoekjes.
Als werkgevers gedwongen worden om een uitzondering te maken voor hoofdbedekking die vanuit religieuze overtuiging wordt gedragen, wordt er onderscheid gemaakt op basis van religiositeit. Dit kan positieve discriminatie worden genoemd, omdat religie wordt voorgetrokken, maar het is en blijft discriminatie – het maken van onderscheid. De vraag is of het rechtvaardige of onrechtvaardige discriminatie is, oftewel: wegen religieuze overwegingen zwaarder dan niet-religieuze? Om deze vraag te beantwoorden moeten we eerst terug naar de basis.
Welbeschouwd heeft het Europees Hof van Justitie de kwestie namelijk teruggebracht tot de kern van de zaak: een meningsverschil tussen twee partijen die in vrijheid keuzes moeten kunnen maken. De werknemer wil een niet-neutraal kledingstuk dragen en de werkgever wil dat zijn personeel een neutrale uitstraling heeft. De werkgever dient vrij te zijn om te bepalen wat hij of zij neutrale kleding vindt. De werknemer dient vrij te zijn om al dan niet in een bedrijf met een dergelijk beleid werkzaam te willen zijn. Jezelf een neutraal voorkomen aanmeten is een keuze.
Het mag in deze trouwens duidelijk zijn dat een hoofddoek geen neutraal kledingstuk is. De draagster geeft dat impliciet toe door zichzelf als moslima te identificeren en dat expliciet te willen tonen. De werkgever heeft dan ook gelijk als hij een hoofddoek als niet-neutraal beschouwt.
Iemand met piercings kan ervoor kiezen om zijn piercings niet op de werkvloer te dragen. Iemand die zijn lichaam van zichtbare tatoeages voorziet moet zichzelf van tevoren afvragen of hij of zij wellicht minder kans maakt om in bepaalde functies aangenomen te worden. Een derde kan beslissen om zijn haar in een hanenkam te plooien.
Ook het dragen van religieuze kledij is een individuele keuze. Maar niet een keuze die speciale bescherming verdient. De een draagt iets omdat hij dat mooi of stoer vindt, en de ander draagt iets omdat hij of zij denk dat zijn of haar opperwezen daar heel blij van wordt. Zodra de overheid toestaat dat een werkgever hanenkammen, piercings en zichtbare tatoeages wel mag verbieden, maar religieuze kledij niet, wordt er onderscheid gemaakt tussen religieus en niet-religieus gemotiveerde keuzes en worden religieus gemotiveerde keuzes voorgetrokken. Immers, iemand die zegt dat hij een kledingstuk van zijn opperwezen moet dragen, krijgt dan een recht dat mensen die géén religieuze oorsprong van hun keuze claimen niet hebben. De definitie van ongelijkheid.
Indien een moslima claimt dat zij vanuit haar religie verplicht is om een hoofddoek te dragen, zijn er twee mogelijkheden. Óf het is een verplichting met aardse gevolgen, óf het is een verplichting met religieuze gevolgen. Geen van beide situaties moeten door de overheid met een uitzonderingspositie worden beloond.
Als het een verplichting met aardse gevolgen is, zijn dat gevolgen die ontstaan door menselijke interventie, zoals bijvoorbeeld fysiek geweld. In dat geval is er sprake van zaken die strijdig zijn met de vrijheid van religie. Een theologische verplichting mag alleen een verplichting zijn voor zover een individu zich geroepen voelt om daar gehoor aan te geven, we leven immers in een rechtsstaat, niet in een theocratie. Een overheid die meegaat in de redenatie dat het dragen van een hoofddoek een religieuze verplichting is, zou het gelijkheidsbeginsel ondermijnen. Immers, mensen hebben rechten, religies niet. Waar de religieuze plicht begint, eindigen de rechten van de burgers. Bovendien zou dat fundamentalistische interpretaties in de hand werken, aangezien die dan door de overheid als ‘waar’ zouden zijn betiteld.
In het tweede geval is er sprake van religieuze dwang met religieuze gevolgen, bijvoorbeeld dat iemand niet wordt toegelaten tot het paradijs. Dergelijke redeneringen dienen door de overheid voor kennisgeving te worden aangenomen, het zijn immers theologische claims. Het is namelijk onwenselijk dat een overheid uitspraken doet over theologische kwesties. Ten eerste mag de overheid dat niet omdat ze seculier is, de overheid dient wetten te toetsen aan de grondwet, en niet aan religieuze boeken. Ten tweede kán de overheid geen theologische uitspraken doen, omdat ze geen theologisch instituut is, de overheid heeft immers geen theologen in dienst.
Al met al was het de hoogste tijd om alle kledingkeuzes gelijk te behandelen en religie daarbij geen wettelijke uitzonderingspositie te geven. Deze uitspraak van het Europees Hof van Justitie heeft er dus voor gezorgd dat de gelijkheid is toegenomen. Daar was het de hoogste tijd voor. Chapeau voor deze uitspraak.