Nadat ik op Elsevier het artikel ‘links Europa ideologisch onthoofd‘ publiceerde, ontving ik veel verzoeken om ditzelfde onderwerp vanuit een spiegelbeeld te bekijken: de lijdensweg van rechts. Want ja, zie voor de rechtse pijniging alleen al Trumps aanvaringen met niet alleen de media, maar ook met het establishment van zijn eigen Republikeinse partij. Of kijk naar hoe de Britse premier Cameron zich, ondanks zijn conservatieve meerderheid in het parlement, in de voet schoot met zijn Brexitreferendum. Zijn opvolgster Theresa May riep parlementsverkiezingen uit – het resultaat viel haar pijnlijk tegen.
De conclusie dat ook de rechterflank zich in een pijnlijke positie bevindt, ontstaat door twee onverdachte en compleet ongerelateerde bronnen in verband te brengen. Ten eerste een hoofdstuk uit het boek De Verenigde Staten in de twintigste eeuw, in 1991 gepubliceerd door Maarten van Rossem. Ten tweede een artikel over economisch nationalisme, in 2017 gepubliceerd door Darren J. Beatie in The National Review.
Beatie wijst erop dat Trump de TTP-handelsovereenkomst afblies en vaart op het principe “buy American, hire American.” Dit zorgt voor spanningen onder Trump-stemmers: het heffen van invoertarieven en het beperken van migratie passen namelijk niet goed in het wereldbeeld van rechtse libertariërs die de Republikeinse partij steunden – een wereldbeeld dat gebaseerd is op het kapitalistische gedachtegoed van de econoom Milton Friedman.
Volgens Beatie zijn hun economische argumenten echter oppervlakkig. Ja, in veel gevallen maken vrije migratie en vrijhandel producten goedkoper, wat goed is voor consumenten. Maar immigratiebeperking verlaagt de werkloosheid en verbetert de koopkracht. Productie voor binnenlandse afname is goed voor werkgelegenheid en kan de kwaliteit van producten verhogen. Daarbij zijn waarden als vrijheid, zelfredzaamheid en concurrentie, zoals die bedoeld zijn voor individuen met bijvoorbeeld een limonadekraam, niet één op één overzetbaar op multinationals en corporations zoals Walmart en Goldman Sachs.
Dit soort bedrijven worden zó groot, stelt Beatie, dat hun schaalvoordelen de concurrentie uit de markt drukken. Ze hoeven de kwaliteit van hun producten niet wezenlijk meer te verhogen en kunnen via de politieke lobby hun concurrenten opzadelen met extra regelgeving. Sinds het einde van de Koude Oorlog zijn er bedrijven opgekomen die publiek met privé vermengen: dit is in de praktijk gebracht door de sociale media-tycoons van Silicon Valley. Zij kunnen evenveel, zo niet méér macht concentreren vanuit de privésector, dan dat de Sovjet-Unie destijds kon vanuit de staat. Die invloed omspant meerdere facetten van het leven – van informeren over politiek-maatschappelijke feiten tot sociale contacten – en kan hierdoor gemakkelijk een totalitair karakter krijgen.
Dit brengt ons op een terugkeer naar een eerdere periode – de late negentiende, vroege twintigste eeuw. Daarover schrijft Van Rossem:
“Hoe gaarne ondernemers ook spreken over de zegeningen van de vrije markt, zelden voelen zij er iets voor werkelijk onderworpen te zijn aan het dictaat van de vrije markt. Vandaar dat in de jaren tachtig en negentig een begin gemaakt werd met de spectaculaire schaalvergroting van de Amerikaanse onderneming.”
Zo ontstonden de ‘holding companies’ die begonnen in New Jersey: rond de eeuwwisseling beheersten reuzenfirma’s ongeveer vijftig procent van de totale productiecapaciteit.
Dit bleef niet zonder gevolgen. De vakbeweging, landarbeiders, boeren en bezorgde burgers zagen in dat deze ontwikkeling de bijl aan de wortel was van het kapitalistische oerprincipe: gelijke kansen voor iedereen om er het beste van te maken. Bovendien stond de individuele ondernemer, met zijn kalme en doordachte oordeel, aan de basis van de politieke democratie. Uit de onvrede over de reuzenfirma’s ontstond in 1890 de Sherman Antitrust Act.
De Antitrust Act beloofde veel in theorie maar veranderde weinig in de praktijk. Burgers verenigden zich in de People’s Party – een populistische beweging getekend door een sterke opvoedingsdrang. Ook eisten ze bijvoorbeeld het nationaliseren van de spoorwegen, zodat treinvervoerders de boeren niet meer konden afpersen. Hun eisen vertonen overeenkomsten met de beloften van Trump: er werd economisch overheidsingrijpen geëist om de kleine ondernemer onafhankelijk te houden. Kleinschaligheid moest in ere worden hersteld en migratie diende te worden beperkt.
Volgens Van Rossem ging het op den duur economisch beter: hierdoor raakte de apocalyptische retoriek van de People’s Party uitgewerkt. Ook de Jeffersoniaanse metaforen uit het frontier-tijdperk losten op in het verleden. Er ontstond een middenklasse van technici en experts die (qua beroepen) de ruggengraat vormden van de geïndustrialiseerde maatschappij. Zij gingen efficiënt en ordelijk te werk: deze middenklasse stond voor een opgeruimd Amerika. Dit in tegenstelling tot de ‘bosses’ – oliemannetjes die half maffia, half vakbond waren: de verbindende schakels tussen de werkvloer en de politiek.
Uit de nieuwe middenklasse ontstond de Progressive Movement, aangevuld met vrouwenbewegingen en journalisten. Zij wilden het industriële Amerika heroprichten op wetenschappelijke leest, het opvoeden en democratiseren. Van Rossem schrijft over een “ethisch reveil” – het heropvoeden van degenen die door de industrialisatie van het rechte pad waren geraakt. Dit zou slechts mogelijk zijn als de industriële structuren werden gedemocratiseerd. Via een omweg komen wij zo wederom bij Darren Beatie en zijn economisch nationalisme.
Wat de Progressives typeerde was hun afkeer van beroepsmatige politici – het zal dezelfde afkeer zijn die de VS deed kiezen tégen Hillary Clinton. Het was Trump die tegen zelfs zijn eigen partijelite in durfde te gaan. Hij waagde te breken met politics as usual en met de status quo. Trump beloofde om vooral deskundigen aan het werk te zetten, los van partijloyaliteit. Als markant individu verhief hij zich boven de partij als political machine.
“De belangrijkste beslissingen waren het weinig frisse werk van beroepspolitici die in de alles verhullende mist van hun sigarenrook de verschillende groepsbelangen tegen elkaar afwogen. Dat moest veranderen, vonden de Progressives. De ‘gewone man’ moest zijn stem terugkrijgen, het politieke bedrijf moest geïndividualiseerd worden.”
Via deze voorgeschiedenis – en voorgenoemd citaat – komen wij nu tot de kern van de ‘rechtse lijdensweg’. Dat is namelijk de three legged stool van Ronald Reagan. Het conservatisme waarop Reagan zich baseerde was volgens hem een kruk met drie poten. De rechtse lijdensweg komt neer op het uiteenvallen van die kruk.
Het bijeenbrengen en samensmeden van deze drie stromingen kon werken binnen de specifieke omstandigheden van de Koude Oorlog; dit is min of meer de conclusie waarop Beatie in zijn artikel aanstuurt. De National Review speelde een grote rol bij het aaneensmeden van deze krachten, gegeven een gezamenlijke vijand: het communisme van de Sovjet-Unie.
Sinds de val van de Sovjets zijn de drie genoemde stromingen minder coherent. Spanningen worden meer zichtbaar. In rechts-liberale kringen is er bijvoorbeeld meer aandacht voor Ayn Rand. Haar gedachtegoed staat voor rationalisme, vrijhandel, en een absolute splitsing tussen de markt en de staat. Het is tegelijkertijd atheïstisch van aard en sterk gekant tegen iedere vorm van collectivisme: dat omvat zowel het nationalisme als de kerk.
George Bush jr. zocht naar een oplossing om de samenhang van Reagans kruk te behouden. Onder zijn regering leek de islam (en meer in het bijzonder het islamisme) het communisme als vijandbeeld te vervangen. Sowieso is het niet vergezocht dat de Amerikaanse samenleving zó divers is qua etniciteit en culturele achtergronden, dat er voortdurend externe vijanden nodig zijn om een samenbindend nationalisme in leven te houden. De poging om het islamisme op de plaats te zetten van het communisme als vijandbeeld, ging samen met een merkbare aanscherping van het taalgebruik onder de regering Bush. Van ‘suicide bomber‘ ging men over op ‘homicide bomber‘ en van ‘islamic terrorists‘ op ‘islamofascists‘.
Echter al snel ondervonden bestuurders dat zij niet (delen van) de islamitische wereld als vijand konden framen, zonder dat dit ook aandacht schiep voor de migratiestromen op gang gebracht door de globalisering. Bovendien kwam er zo ook aandacht voor de rol van het Amerikaanse militaire interventionisme. Terwijl iedereen naar de islamterreur keek, bekritiseerde de libertariër Ron Paul bijvoorbeeld het militair-industriële complex. Zelfs als presidentskandidaat verbond hij daar de islamitische aanslagen mee.
En zo zijn we vandaag uitgekomen bij Trump: we kunnen hem zien als logisch gevolg van het uiteenvallen van Reagans driepotige kruk. De unholy alliance tussen de rechtse groepen, aaneengesmeed door de druk opgelegd door de Koude Oorlog, loopt ten einde. Dit bleek al toen de Tea Party zich keerde tegen crony capitalism. Dus tégen het vermengen van belangen van privébedrijven met die van de overheid en tegen de verkoop van politieke privileges aan bedrijven door middel van liberale retoriek. De situatie keert terug naar het populisme zoals dat bestond ten tijde van de People’s Party en hun anti-trust agenda: de anti-crony coalitie van Populists en Progressives.