Er zijn maar weinig maatschappelijke innovaties die zo boven iedere twijfel verheven zijn en waar ik tegelijk zo’n weerzin tegen voel als ‘diversiteitsdenken’. Ik ben bovendien extra getergd, omdat ik de voordelen er nog van inzie ook. Dus wat is de ergernis?
Diversiteitsdenken draait om de gedachte dat een groep mensen tot betere besluiten komt, als de leden van die groep op een aantal fundamentele kenmerken van elkaar verschillen. Niet alle verschillen zijn toegestaan. Verschil in kennis, competenties, ervaring en karakter doen niet ter zake. De verschillen in geslacht, seksuele geaardheid, huidskleur en culturele achtergrond juist wel. De voorvechters van diversiteit zien een mix van mannen en vrouwen, van homo’s en hetero’s, van zwart en blank en van autochtoon en allochtoon succesvoller opereren, dan een groep die op deze gebieden homogener is samengesteld.
Dit idee bestond al langer in de Verenigde Staten, maar kreeg ook in ons land vleugels na de bankencrisis. De raden van bestuur en de commissarissen van de banken bleken clubjes blanke mannen, die met hun door testosteron gedreven tunnelvisie de financiële wereld naar de afgrond hielpen. Dat was met meer vrouwen en andere kleuren aan de top niet – of minder snel – gebeurd, is de conclusie.
Een mooie bewering, die om een wetenschappelijke onderbouwing vroeg. Gelukkig was er al onderzoek naar gedaan en is er daarna nog veel meer onderzoek verricht, dat het bewijs mocht leveren dat diversiteit inderdaad een hele vooruitgang is. Bovendien blijkt de wetenschappelijke conclusie naadloos aan te sluiten bij het multiculturele verwijt dat etnische minderheden in tal van organisaties ondervertegenwoordigd zijn en dat dat niet deugt. De morele en maatschappelijke argumenten gecombineerd met de ‘wetenschappelijke noodzaak’ maken het begrip diversiteit onontkoombaar. Wie kan daar bezwaren tegen hebben?
Ik heb er twee. Zodra een maatschappelijk fenomeen een wetenschappelijke of pseudowetenschappelijke ondersteuning krijgt gaan ideologen er mee aan de haal. We zagen het honderd jaar geleden bij Marx’ beschrijving van het lot van de arbeidersklasse; we zien het nu bij het thema ‘ongelijkheid en diversiteit’. Ideologen maken van diversiteit een dogma, een knellende consensus waarvan de zegeningen boven iedere twijfel verheven zijn. En wie toch nog twijfelt gaat verplicht op diversiteitstraining, om de verschillen onderwezen te krijgen en er vervolgens mee om te leren te gaan. Consultants genoeg in deze groeimarkt.
Mijn tweede – en grootste – bezwaar is de absolute waarden die de gekozen verschillen krijgen. Alle wetenschappelijke rapporten ten spijt, waarom zouden een zwarte vrouw, een blanke man en een transgender samen een beter besluit nemen, dan drie zwarte mannen of drie blanke vrouwen? Waarom is etniciteit en geaardheid zó essentieel voor het reilen en zeilen van een organisatie?
De vraag staat los van mijn eigen ervaring dat het gewoon leuk is om met mannen én vrouwen, Friezen én Libanezen, homo’s en hetero’s te werken en privé mee om te gaan. Maar niet omdát ze mannen, vrouwen, Friezen, Libanezen, homo’s of hetero’s zijn. We werken of doen andere dingen samen vanwege alles behalve etniciteit, afkomst of geaardheid. Wat kan mij die schelen!
Het selecteren van individuen op basis van uiterlijke groepskenmerken heeft een dramatisch verleden. Het is een ranzige versimpeling, die individuele kwaliteiten ondergeschikt maakt aan kleur, geslacht of etniciteit. Door de maatschappelijke dwang tot diversiteit krijgt de hokjesgeest weer alle ruimte.
Deze column werd eerder gepubliceerd op RTL Z.